Achtergrond
Opinie: Zo hoog blazen we niet van de toren
Dat de Leidse rechtsgeleerde Hugo de Groot zich niet druk maakte over Nederlandse slavenhandel is geen onzorg­vuldige vaststelling, noch een onterechte veroordeling achteraf, vinden historici Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black.
donderdag 30 november 2017
Hugo de Groot op zestienjarige leeftijd, geschilderd door Jan van Ravesteyn, 1599. Foto Fondation Custodia

‘Hugo de Groot was niet fout’, kopte Mare vorige week. Onze vaststelling in het onlangs verschenen boekje Sporen van de slavernij in Leiden en in een interview in Mare (‘Bolwerk der vrijheid?’, 9 november) dat Hugo de Groot wél pleitte voor vrije zeeën maar zich níet bekommerde om de legitimiteit van de Nederlandse slavenhandel, getuigt volgens collega Jan Waszink van een gebrek aan ‘zowel accurate informatie als historisch besef’.

Dat is niet mals.

Waszink bestrijdt echter een karikatuur van wat wij te berde brengen. Wij bestrijden niet dat Hugo de Groot grensverleggend wetenschappelijk juridisch werk verrichtte, wij stellen alleen vast dat hij zich niet druk maakte over de Nederlandse betrokkenheid bij de trans-Atlantische slavenhandel, die in zijn tijd van start ging.

Zo kan je ook breder nadenken over de rol van onze universiteit als leverancier van artsen en juristen die in de Caribische koloniën hun werk gingen doen.

Natuurlijk, zoals wij herhaaldelijk aangeven, is dat geen centrale dimensie in de geschiedenis van de Universiteit Leiden, maar wel iets om onder ogen te zien. Al was het maar omdat het predicaat ‘Praesidium libertatis’ verplichtingen oplegt.

Moeten we over dit lastige aspect van het verleden heftig moraliseren? Nee, schrijft Waszink: ‘Het terugprojecteren van morele oordelen uit het heden op het verleden is riskant en kan tot onzinnige veroordelingen en onwetenschappelijke conclusies leiden.’

Wij zijn het daar van harte mee eens. Daarom doen wij dat ook niet. Desgevraagd door Mare geven wij in het interview aan dat instituties als het koningshuis, de kerk en de universiteit zich de vraag wel zouden moeten stellen hoe het mogelijk was dat zij er in die tijd zo anders over dachten.

Daarbij hoort een bezinning op superioriteitsgevoel, zeker. Maar blazen wij hoog van de toren met anachronistische veroordelingen? Bepaald niet.

Wellicht zou Waszink nog even zorgvuldig moeten lezen wat een onzer in de slotzin van het interview zegt: ‘Maar wie zijn wij, om te zeggen dat wij het anders hadden gedaan? Mensen als wij vonden het toen ook gewoon, slechts enkelen niet. Dat zijn, zeg maar, de Cleveringa’s van toen.’

Jammer dat een genuanceerd pleidooi voor kritische reflectie op minder fraaie kanten van ons universitaire (en Leidse) verleden zelfs bij een geachte collega al direct zo’n sterke weerstand oproept dat een zorgvuldige lezing van de tekst erbij inschiet. 

Hetgeen niet wegneemt dat we uitkijken naar Waszinks wandelgidsje rond Grotius, vast en zeker een van de scherpzinnigste juristen die ooit aan de Leidse universiteit was verbonden. 

We kunnen vast wat van elkaar leren.

Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black zijn respectievelijk hoogleraar koloniale en postkoloniale geschiedenis en universitair docent sociale en economische geschiedenis.

Samen schreven zij het boek Sporen van de Slavernij in Leiden. Leiden University Press, 95 pgs. € 12,50