Mijn zin om het werken op kantoor na de vakantie weer op te pakken nam niet per se toe toen ik eind augustus van collega’s een AD-artikel kreeg doorgestuurd over de werkplek in kwestie. ‘De Universiteit Leiden in Den Haag blijkt externe beveiligers in burgerkleding in te huren om mensen op de universiteit te observeren’, las ik. De bewakers zouden foto’s nemen van studenten; een student zou een beveiliger zelfs betrapt hebben op het doorzoeken van zijn tas.
De directeur van Stichting Privacy First noemde de inzet van het heimelijk toezicht ‘ronduit schandalig’. Amnesty International sprak zijn zorgen uit over het effect van het beleid op ‘hoe vrij en veilig studenten zich voelen’. FNV liet weten de ingezette methoden eerder te associëren met een politiestaat dan met het ‘bolwerk der vrijheid’. Ook in de faculteitsraad van de FGGA vroeg een personeelslid zich af: zijn deze veiligheidsmaatregelen wel verenigbaar met de waarden waar de universiteit voor staat?
Het lijkt mij wel duidelijk dat het antwoord op die vraag ‘nee’ is.
Aan de academie willen we juist dat onderzoekers en studenten vrijelijk hun kennis en opvattingen met elkaar kunnen delen, zodat ze er samen wijzer van worden. Zo’n vrij gesprek wordt echter moeilijk wanneer mensen zich steeds moeten afvragen wie ze precies voor of achter zich hebben (medestudent of beveiliger-in-burger?), en wat degene die meeluistert en -kijkt precies gaat doen met dat wat ‘ie hoort en ziet (in wat voor database beland ik straks met mijn smoel?). Dat bewakers ook als zodanig herkenbaar zouden moeten zijn voor studenten en staf staat wat mij betreft dan ook buiten kijf.
Zeker aan de Leidse universiteit, die zich expliciet laat voorstaan op haar toewijding aan de Libertas, zou je verwachten dat zo’n vrijheidsargument een aanzienlijk gewicht draagt aan de bestuurstafel. Hoe kan het dat universiteitsbestuurders dan toch besluiten tot het soort maatregelen waarover nu ophef is ontstaan?
Ik vermoed dat het iets te maken heeft met de opkomst van een zeker denkkader, aan de universiteit maar ook daarbuiten, waarbij geldt: veiligheid boven alles. Binnen dat denkframe is veiligheid niet zozeer een van de vele factoren waarmee rekening moet worden gehouden in de besluitvorming, maar de factor die uiteindelijk de kaders bepaalt waarbinnen de afwegingen worden gemaakt. Andere waarden – vrijheid, gelijkheid, gemeenschap en zo voorts – dragen wel enig gewicht, maar veiligheid stelt de grenzen.
Demonstraties? Zolang de veiligheid het toelaat.
Een vrij toegankelijk gebouw? Niet als het niet veilig kan.
Een pittig debat? Alleen als niemand zich onveilig voelt.
Begrijp me niet verkeerd, ik zeg niet dat bestuurders volstrekt geen belang zouden moeten hechten aan veiligheid. Natúúrlijk is de veiligheid van medewerkers en studenten een factor die ze dienen mee te wegen in hun beslissingen.
Veiligheid moet alleen niet worden verheven tot een soort superwaarde waaraan alle andere waarden automatisch ondergeschikt zijn. Ook vanuit die andere waarden moeten we soms grenzen durven stellen.
Camerabewaking? Toegangscontroles? Beveiligers op de campus? Alleen voor zover die dingen samengaan met de vrijheid van het denken en spreken, het welzijn van studenten en staf, en het gemeenschapsidee waaraan we ons principieel hebben gecommitteerd.
Dat de veiligheidsdrang op een gegeven moment begrensd wordt in de naam van andere waarden is des te belangrijker, tot slot, omdat veiligheid de rottige neiging heeft om onverzadigbaar te zijn.
Hoeveel maatregelen we ook nemen, we kunnen altijd nóg meer doen om risico’s in kaart te brengen en te beheersen. Hoeveel LU-cards we ook checken, hoeveel camera’s we ook ophangen, hoeveel beveiligers we ook inhuren (met en zonder plaksnor) – het kan altijd nog nét een stukje veiliger. Wanneer is het een keer klaar?
Josette Daemen is postdoctoraal onderzoeker aan het Instituut Politieke Wetenschap van Universiteit Leiden