Rapenburg, zondagavond 2 oktober. Arm in arm met een oud-huisgenoot wurm ik me door een menigte feestvierders voor de Barrera. We zijn op weg naar ons vroegere studentenhuis, waar elk jaar op deze dag ook alle oud-bewoners zijn uitgenodigd.
De avond volgt altijd een vast ritueel: eerst eten we hutspot met klapstuk, vervolgens dragen de jongste en de oudste bewoner samen het verhaal van het Leidens Ontzet voor, en tot slot trekken we met een rugzak vol bier met z’n allen de stad in.
Het klapstuk is niet altijd even gaar, de vertelling is nooit helemaal historisch accuraat, het zelf meegebrachte bier is lauw en bovendien verboden, maar ik vind het elk jaar weer genieten. Ik hou van dat huis, ik hou van de traditie, ik kan er niks aan doen.
Onderweg passeren mijn oud-huisgenoot en ik groepen jonge mannen in voetbalshirts met gouden kettingen om hun nek, en jonge vrouwen gehuld in panterprint met een dikke laag make-up op hun gezicht. Ook zij zijn duidelijk in de feeststemming. Als je niet beter zou weten, zou je misschien denken dat het ‘echte Leienaren’ zijn: jongens en meisjes die (anders dan de meeste studenten) in deze stad zijn geboren en getogen, en vanavond (net als de meeste studenten) de bloemetjes eens flink buiten gaan zetten.
Maar ik weet wel beter. Ik zie het aan de net iets te laag hangende trainingsbroeken, aan de net iets te hoog opgetrokken strings. Dit zijn geen inheemse Leidenaren, dit zijn corpsleden die zich hebben verkleed als ‘Leidse ar’. Ook traditie.
Voor lezers die niet bekend zijn met het studentenjargon: ‘ar’, dat is een afko voor ‘arbeider’ (en ‘afko’, dat is een afko voor ‘afkorting’). In principe kan het woord verwijzen naar iedere inwoner van Leiden die niet studeert – of die inwoner nu arbeidt of niet, dat doet er eigenlijk niet toe. In de praktijk wordt de term vooral gebruikt voor mensen die, blijkens hun verschijning of gedrag, duidelijk niet tot de universitair geschoolde klasse behoren.
Ook ik moet dat woord ooit voor het eerst gehoord hebben, toen ik begon met studeren. Volgens mij had ik er destijds niet bijster veel gedachten bij. Net zoals ik ooit niet bijster veel gedachten had bij de figuur van Zwarte Piet, bij het feit dat ‘homo’ als scheldwoord werd gebruikt, en bij Jan-Peter Balkenendes opmerking ‘u kijkt zo lief’ tegen Mariëlle Tweebeeke tijdens het nationale lijsttrekkersdebat van 2010.
Sinds die tijd is er veel veranderd. Niet alleen in mijn hoofd, maar ook in de studentenwereld. Op een themafeestje kom je niet meer weg met ‘blackface’, naar een datediner kun je prima een scharrel van hetzelfde geslacht meenemen, en vrouwen hebben net zo veel kans om voorzitter van hun studentenvereniging te worden als mannen.
Dat wil zeker niet zeggen dat discriminatie van etnische minderheden, homo’s, en vrouwen onder studenten niet meer voorkomt. Zo veel maakt een aantal weinig fraaie voorvallen in de niet zo verre geschiedenis wel duidelijk – ik noem het ‘nazi-kamer-incident’, het ‘Hitlergroet-op-gaybrapad-incident’, en recent natuurlijk nog het veelbesproken ‘sperma-emmer-incident’.
Maar toch: de vrijwel unanieme verontwaardiging waarmee er op dit soort voorvallen wordt gereageerd, ook vanuit de studentengemeenschap zelf, suggereert toch het bestaan van een breed gedeeld idee dat er voor racisme, homofobie, en seksisme geen plek zou mogen zijn in de studentenwereld.
Dat zit anders als het gaat om een fenomeen dat we als ‘klassisme’ zouden kunnen aanduiden, waarbij mensen als minderwaardig worden behandeld op basis van hun ‘lagere’ sociaaleconomische status, opleiding, of cultuur. Waar de bovengenoemde incidenten elk gevolgd werden door expliciete afkeuring vanuit de academische gemeenschap, nederige excuses van de betrokken studenten, en strenge repercussies van hun verenigingen, kraait er geen haan naar wanneer honderden Minervanen jaar na jaar op 2 oktober uitgedost als ‘ar’ door de Leidse straten trekken.
En dat terwijl het hier toch duidelijk gaat om een respectloze stereotypering van een bepaalde groep stadsgenoten; een denigrerend signaal aan een zekere categorie mede-Leidenaren – met wie studenten misschien juist tijdens het 3 oktoberfeest eens een beetje zouden kunnen verbroederen.
Maar het gaat niet alleen om wat de verkleedpartij uitstraalt naar de mensen met wie studenten de stad delen, het gaat ook om de boodschap die de gekostumeerden afgeven aan de eigen kliek: wij zijn beter dan degenen die zich écht zo kleden. Stel je voor dat je eerstejaars bent bij het corps en, in tegenstelling tot de meeste van je verenigingsgenoten, zelf uit een ‘arbeidend’ milieu komt. Ik denk dat je geen leuke avond hebt – en familieleden die je Instagramstory bekijken ook niet.
Begrijp me niet verkeerd, ik ben groot liefhebber van de studentencultuur in het algemeen, en de Leidse in het bijzonder. Ik hou van de tradities, de clubjes, de humor, het spel, het idee dat alles kan. Ik vind het mooi als studenten de grenzen opzoeken, die soms zelfs overschrijden, opdat ze er samen van leren. Erachter komen dat toch niet alles kan. Dat een ‘nazi-kamer’ niet kan, dat ‘sperma-emmer’ niet kan. Dat jezelf verkleden als Leidse ‘ar’ niet kan.
Josette Daemen is promovendus aan het Instituut Politieke Wetenschap van Universiteit Leiden