Er zijn twee manieren om met verdriet om te gaan. De eerste is proberen om jezelf aan je haren uit het moeras omhoog te trekken. Rug recht en op naar de sportschool, post-its met positieve affirmaties op je kapspiegel, en de kroeg in met je meest frivole vrienden totdat je simpelweg vergeten bent dat je eigenlijk ongelukkig was. De tweede manier is om jezelf juist volledig in de treurnis onder te dompelen. Dekentje om, het Requiem van Mozart aan, opkrullen op de bank en daar niet meer vanaf komen totdat je helemaal door die tunnel bent heen gekropen.
Van deze twee methoden verkies ik persoonlijk meestal de laatste. Zo ook een tijdje terug, niet lang na mijn promotie, toen ik plots weer de black dog op bezoek kreeg (een metafoor die Churchill naar verluidt gebruikte voor de duistere stemmingen die hem van tijd tot tijd kwamen plagen – ook Winston was niets menselijks vreemd). Ik was er al voor gewaarschuwd door collega’s die mij waren voorgegaan: na de euforie van de verdediging volgt de mentale terugslag. Noem het ‘de grote leegte’, noem het ‘het zwarte gat’, noem het ‘een postdoctorale depressie’ – hoe dan ook, ik voelde hem best wel zitten.
In de zomer is zoiets extra erg, want dan schreeuwt alles en iedereen juist dat je blij moet zijn. De zon schijnt toch! De vogeltjes fluiten!! Wil je mee een ijsje halen?!!
In de herfst is het gelukkig een stuk makkelijker om in je verdriet te zwelgen. Buiten is het grijs; dat je je van binnen net zo voelt lijkt ineens niet meer dan gepast.
Afgelopen tijd had ik daarbij het geluk dat ik me voor een onderzoeksproject mocht verdiepen in een denker die perfect paste bij mijn donkere gemoed: Theodor Adorno (1903-1969), Duits filosoof en een van de grondleggers van de ‘Kritische Theorie’ van de Frankfurter Schule.
‘Kritisch’, dat is Adorno zeker, en niet in de laatste plaats op de moderne wetenschap. In de hedendaagse samenleving, en zeker in de academische contreien waarin ik me beroepshalve begeef, zijn we gewend om de wetenschap als het hoogste goed te zien. Ze stelt ons immers in staat om de wetten van de natuur te ontdekken, en vervolgens in ons eigen voordeel te laten werken. Ze schenkt ons kennis, en daarmee macht. Schitterend, niet?
Nou ja, zo laat Adorno zien, met het soort denken dat kenmerkend is voor de moderne wetenschap gaat er ook wat verloren. Dat denken volgt een vast patroon. We ervaren iets van de wereld om ons heen, en zetten dat in ons hoofd om tot iets wat vaker voorkomt, iets repetitiefs, iets telbaars. We zien een klein-zwart-object-met-zes-pootjes-en-twee-voelsprieten, en maken daar een categorie van: ‘mier’, die op haar beurt kan worden ondergebracht bij een hogere categorie: ‘insect’, die dan weer een subcategorie vormt van nog een andere categorie: ‘dier’, et cetera.
Die concepten stellen ons vervolgens in staat om patronen te ontdekken – mieren komen af op zoete dingen; insecten gaan dood in kokend water – die we tot slot kunnen gebruiken om de natuur naar onze hand te zetten: we lokken de mieren op het terras met wat jam en gieten vervolgens de waterkoker over hen leeg.
De tragiek van dit soort denken is dat het uiteindelijk niet toereikend is om de wereld écht te leren kennen. Daarvoor is het nodig dat we de dingen om ons heen juist ook in hun uniciteit ervaren. Dat we bij een ontmoeting met een klein-zwart-object-met-zes-pootjes-en-twee-voelsprieten niet denken: ‘Niks nieuws onder de zon – mier.’ Maar dat we beseffen dat het concept in kwestie het object dat we voor ons hebben onmogelijk volledig kan vatten; dat er van dit specifieke wezen juist absoluut geen tweede bestaat; dat er met elke individuele mier weer iets nieuws onder de zon is.
Met de Verlichting is de rationaliteit die we herkennen in de moderne wetenschap echter zo dominant geworden dat het ons nauwelijks meer lukt om de natuur op zo’n directe manier te ervaren. We kijken naar onze omgeving en we slaan gelijk aan het categoriseren en instrumentaliseren; alles om ons heen wordt vervangbare materie. En zo winnen we wel macht over de natuur, maar raken we tegelijkertijd juist van haar vervreemd.
Zo bezien is het misschien helemaal niet zo gek dat de moderne mens zich soms wat somber voelt, laat staan de jonge academicus. Gelukkig regent het buiten ook.
Josette Daemen is postdoctoraal onderzoeker aan het Instituut Politieke Wetenschap van Universiteit Leiden