Afgelopen winter ontmoette ik een man die in het bezit was van elektrisch verwarmde handschoenen. Gewoon, voor op de fiets. ‘Kijk’, zei hij opgewekt, ‘hier zit de knop waarmee de handschoenen aan en uit worden gezet. Hier zit de ingang voor de oplader. Er bestaan van dit type ook sokken, maar die zou ik niet aanraden. Die verwarmen alleen het voorste gedeelte van de voet.’
Mijn eerste gedachte: wat geweldig hoe die man dat zegt, ‘de voet’. Niet ‘je voet’ of ‘mijn voet’, maar ‘de voet’ in abstracto. Het gaf hem meteen een aura van autoriteit.
Ten tweede dacht ik aan de cro-magnonmens, en hoe die zou hebben gereageerd als je hem had verteld dat zijn soortgenoten over 40.000 jaar de beschikking zouden hebben over handschoenen met elektrisch verwarmingselement, en tevens sokken die weliswaar niet de gehele voet verwarmen maar toch alvast het voorste gedeelte daarvan.
Dat zulks nog in het verschiet lag – ik denk niet dat cro-magnon het had kunnen bevroeden.
En tot slot vroeg ik me af, mijn blik rustend op die voorverwarmende handschoen: wat is eigenlijk de bovengrens aan de hoeveelheid comfort die goed is voor een mens?
Zelf ben ik van nature juist niet zo geneigd naar het comfortabele. Boodschappen doe ik bij de ietwat schmutzige Dirk verderop in mijn straat, in plaats van de geriefelijke Albert Heijn naast de deur.
Toen ik in Engeland studeerde, reisde ik in de vakanties altijd op en neer naar Nederland per Flixbus, veertien uur van deur tot deur. Ik slaap al twaalf jaar op hetzelfde derdehands IKEA-matras, dat ik in mijn studententijd ooit gratis overnam van een huisgenoot.
Ik geef grif toe dat een en ander voor een deel verklaard kan worden door ingebakken skeerheid (armzaligheid; krenterigheid – vertaal ik even voor de in leeftijd en/of slappe was wat ruimer bedeelde lezer). Voor een ander deel wordt mijn sobere leefwijze ingegeven door de oprechte overtuiging dat de iets minder comfortabele optie vaak gewoon best prima is (wat de Flixbus betreft ben ik daar trouwens inmiddels wel van teruggekomen, maar met dat verhaal wil ik jullie niet belasten).
Maar deels is mijn lichte afkeer voor comfort ook ideologisch van aard. Ergens in mijn hoofd zit toch het idee dat het niet goed is om het jezelf gemakkelijk te maken; dat afzien een teken is dat je lekker bezig bent; dat er een zekere schoonheid schuilt in het eeuwige ‘sjravelen en sjoeften’, zoals we dat in het Limburgs zeggen.
Hoe ongezond zo’n levenshouding ook moge zijn, een lichte fetisj voor het oncomfortabele komt goed van pas in de academische wereld anno 2024. Daarin is comfort namelijk ver te zoeken. Deels komt dat door de aard van het werk dat we doen als wetenschappers: het constant bevragen van ideeën die anderen als zekerheid poneren; het constant bevraagd worden over de bevindingen die jij op jouw beurt aan de wereld presenteert – het is zowel machtig interessant als ongelofelijk vermoeiend.
Maar het gebrek aan comfort in de hedendaagse academie hangt ook samen met de keuzes die er in de afgelopen decennia gemaakt zijn over de organisatie en financiering van wetenschappelijk werk in ons land. Lang verhaal kort: er kwam steeds meer competitie en steeds minder geld en nu is iedereen overspannen.
Toch kan het altijd erger, zo lijkt de aanstaande coalitie te willen bewijzen met haar plan om de komende tien jaar nog eens 8,7 miljard te bezuinigen op onderzoek, onderwijs en innovatie. Hoe het nieuwe kabinetsbeleid zal uitpakken, valt natuurlijk nog te bezien, maar het lijkt mij waarschijnlijk dat er straks aan onze universiteiten nog minder banen te vinden zullen zijn voor vers gepromoveerde academici als ik; nog minder vaste contracten; nog minder onderzoeksgelden; nog minder middelen om werkdruk te verlichten.
Comfortabeler wordt het er in ieder geval niet op.
Begrijp me niet verkeerd, voor ons wetenschappers hoeft de academie echt geen elektrisch verwarmde handschoen te zijn. Maar een beetje minder skeerheid dan dit – daar mogen we denk ik best om vragen.
Josette Daemen is postdoctoraal onderzoeker aan het Instituut Politieke Wetenschap van Universiteit Leiden