‘Hier heb ik een keer met Jan voor de deur gestaan en omhoog gekeken’, vertelt Onno Blom (1969) voor het dichtgespijkerde pand aan de Lange Mare 110. Hier, tegenover de Hartebrugkerk aan de Haarlemmerstraat, zat de beeldhouwer, schrijver en schilder Jan Wolkers (1925-2007) tijdens de Tweede Wereldoorlog ondergedoken voor de Arbeitseinsatz. Volgende week, op Wolkers’ tiende sterfdag, verschijnt de biografie Het litteken van de dood, tevens Bloms proefschrift.
Blom werkte al veel met Wolkers samen, als adjunct-uitgever bij de Bezige Bij. ‘Toen ik daar wegging, vond hij dat jammer. In de zomer van 2006 belde hij me op: “Kom naar Texel, jongen, dan kunnen we bijpraten.” Hij vroeg naar mijn toekomstplannen. Als professorenzoontje had ik altijd gedroomd van een proefschrift, maar dan wel de biografie van een groot Nederlands kunstenaar. “Daar zijn d’r niet veel van, hè?”’ weet hij de reactie met Wolkers’ stem treffend te imiteren. ‘“Dat dóen we.”’
‘Toen Jan achttien werd, in 1943, kreeg hij een oproep voor tewerkstelling in Duitsland. Dat greep hij aan om het ouderlijk huis te verlaten. In zekere zin was de bezetting ook een bevrijding. Hij wilde kunstenaar worden, dwars tegen het zwarte, gereformeerde leven van zijn vader in’, vertelt Blom, ‘een kruidenier aan de Deutzstraat in Oegstgeest.’
Verderop, bij de fontein op de Vismarkt, slaat Blom Kort Amerikaans open, bij een fragment over de bewoners van Leiden. ‘De verschijning in 1962 bracht een schok teweeg. Zelf las ik het als twaalfjarige ook met rode oortjes, maar schuttingwoorden staan er eigenlijk nauwelijks in de eerste versie – in 1979 heeft Wolkers het boek grondig herschreven. Slechts één geslachtsdeel kwam erin voor: piemel. In 1979 werd dat gewoon lul.’ Een Leids jongetje wees hoofdpersoon Eric op een marmeren jongetje in het beeldhouwwerk van de fontein:
‘Zijn lul is eraf,’ zei hij.
(…)
‘Vroeg ik jou wat,’ zei Eric.
‘Ik zei wat,’ zei de jongen en liep fluitend door. Ze lijken allemaal op het schilderij in de Lakenhal waarop burgemeester Van der Werff zijn arm aanbiedt als voedsel aan de hongerende bevolking, dacht hij. Ze zijn het beleg van 1574 door de Spanjaarden nooit te boven gekomen. Het zijn altijd hongerlijers en armoedzaaiers gebleven, op zoek naar hutspot met klapstuk. De armoede straalt van ze af en is erfelijk geworden. Zelfs de dikken zien er niet welgedaan uit, maar voos alsof ze met een fietspomp zijn opgeblazen.
Rond de tijd dat Wolkers onderdook, klopte hij aan bij een plek die nog veel belangrijker is in Kort Amerikaans: schildersacademie Ars Aemula Naturae. ‘Midden in de oorlog liep hij door deze deur’, vertelt Blom onder de toegangspoort aan de Pieterskerkgracht. ‘Hij was meteen heel openhartig: “Ik ben ondergedoken, mijn broer zit in het verzet en ik wil graag schilderlessen nemen. Naakt, als het kan”, precies zoals het in Kort Amerikaans staat beschreven. “Naakt… kom jij maar gekleed hoor”, reageerde de leermeester, Bouwmeester, die de deur had geopend in een jas vol verfspatten. Een kunstenaar dus, die voor Wolkers het goede leven vertegenwoordigde. Maar bij een van de eerste lessen verscheen die Bouwmeester in leren laarzen en een zwart pak: het uniform van de Weerbaarheidsafdeling (WA), de knokploeg van de NSB. Ars was in die jaren een gitzwart bolwerk, in handen van NSB’ers.’
Bouwmeester heeft Wolkers echter niet verraden. ‘Zeer opmerkelijk: in het Nationaal Archief heb ik zijn dossier doorgelicht. Hij was echt héél erg fout. Maar in 1944, toen het hem en vele anderen te heet onder de voeten werd na Dolle Dinsdag, gaf hij Jan in z’n eentje de sleutel. Er was aanvankelijk nog één andere leerling: De Spin uit Kort Amerikaans. Een psychotische jongen, die zijn latere leven heeft gesleten in de inrichting van Kasteel Endegeest.’
Blom wijst naar een raam aan de linkerzijde van de binnenplaats. ‘Jan sliep hier ook, op zolder. Mét een vrouwentorso, net als in Kort Amerikaans, volgens zijn vriendinnetje uit die tijd, Anneke. Haar heb ik gesproken.’
Blom sprak meer vriendinnetjes. ‘Uit Kort Amerikaans zou je kunnen afleiden dat Jan heel seksueel actief was en van alles durfde en deed, maar volgens een mevrouw van inmiddels negentig gaf hij haar onder een straatlantaarn een kus op de wang en dan was hij weg. En in het boek sleurde hij “Ans” aan de Lange Mare de trap op en deed hij op zijn kamertje alles wat zij niet wilde. Maar achter Anneke heeft hij alleen wat rondjes aangerend in de kamer. Verder is er niks gebeurd.’
Een van Wolkers’ eerste baantjes was in het Leidse Academisch Ziekenhuis. ‘In het proefdierenlab, van 1939 tot de dag waarop de Duitsers in 1940 binnenvielen.’ Blom denkt dat Wolkers daar definitief van zijn geloof viel. ‘Omdat hij het zo vreselijk vond wat er met die dieren gebeurde. Hij belandde in een horror-ervaring, waarin hij die dieren zelf ook is gaan martelen. Niet alleen om ze uit hun lijden te verlossen: het sloeg door. In Terug naar Oegstgeest beschreef hij hoe hij uit een soort gekte zelf voor God ging spelen.’Ook de inval van de Duitsers maakte diepe indruk. ‘In de rouwkapel bij het laboratorium zag hij in de eerste dagen van de oorlog de eerste doden. Duitse militairen die letterlijk uit de lucht op het veld bij Valkenburg gevallen waren, nadat hun parachute niet openging. Hij vreesde zijn broer aan te treffen, die bij de burgerwacht zat en was gaan vechten.’
Vier jaar later kwam die angst alsnog uit. ‘In de zomer van 1944 overleed hij aan difterie. Achter glas, in quarantaine, zag Jan hem nog een keer zijn vuist naar hem opsteken, voor hij terug achterover in zijn ziekenhuisbed viel. In het weiland tussen Leiden en Oegstgeest, midden tussen het ziekenhuis en zijn ouderlijk huis, is Jan gaan zitten met een schetsboek, om de ondergaande zon tot stilstand te brengen op papier. Een soort bezwering: de tijd stilzetten, om zijn broer voor sterven te behoeden.’
En daar, na die gebeurtenis, is volgens Blom de kunstenaar geboren. De schrijver en de schilder, uiteraard, maar ook de beeldhouwer. In het Plantsoen is het beeld Moeder met kind te vinden, dat hij in de jaren vijftig maakte, en achter het Centraal Station staat de zuil Ode aan Rembrandt uit 2005.
Eigenlijk had Wolkers bioloog willen worden. ‘Zijn meester op de Leidse Houtschool zag echter niks in hem en armeluiskinderen gingen in die tijd vanzelfsprekend naar de mulo. Daar heeft hij een half jaar echt geen woord gezegd. Toen hij eraf werd gegooid, kwam hij in de winkel van zijn vader terecht, die na de crisis van de jaren dertig totaal naar de verdommenis was. Uiteindelijk werd hij een autodidact, net als wel meer schrijvers van die generatie: Harry Mulisch, Cees Nooteboom en Gerard Reve.’
Een andere typische Wolkers-plek is volgens Blom de reusachtige tulpenboom, links bij de ingang van de Hortus Botanicus. ‘Alsof het licht regende, zei Wolkers over de gele kleur, die de bladeren in de herfst krijgen. De boom is gegroeid uit een stekje dat Herman Boerhaave, de directeur van de hortus, in de achttiende eeuw zelf plantte.
Wolkers legde in het aangeharkte rottuintje in de Deutzstraat al een kleine woestenij aan, die zijn oom Hendrik spottend “de kleine hortus” noemde. Zijn oom nam hem ook mee naar de grote hortus. En van de hortulanus kreeg hij later een stekje, van de tulpenboom van Oud-Poelgeest. Dat plantte hij in zijn volkstuin in Amsterdam. Toen hij in 1980 met zijn vrouw Karina naar Texel verhuisde, groef hij het boompje weer uit en zette hij het op de boot naar Texel. Nu staat er nog altijd een grote tulpenboom naast zijn atelier. Het glazen dak ligt elke herfst vol met deze cadmiumgele bladeren.’
Onder de boom is zijn as uitgestrooid. Niet lang daarvoor liet hij zich nog door de bladeren inspireren voor zijn allerlaatste schilderij. ‘Omdat hij al niet goed meer op zijn benen kon staan, wist hij dat het zijn laatste grote doek zou zijn: geschilderd in de kleur van de herfst, zijn meest geliefde seizoen, waarin het verval intreedt.’
Onno Blom: Het litteken van de dood. Biografie Jan Wolkers. Bezige Bij, 19 oktober 2017, 1168 pgs. €39,99. Promotie op 19 oktober
Marleen van Wesel