In de jaren zeventig van de vorige eeuw zat vrijwel niemand in Leiden te wachten op bio- of andere wetenschappers met ondernemende plannen. Uitvinders hoorden in Delft; banden met bedrijven waren verdacht.
Wel ontstond er, geheel volgens de tijdgeest, een wetenschapswinkel. Burgers, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties konden er gratis terecht voor advies of kortlopend onderzoek. Het ging over juridische kwesties, milieuproblemen en discriminatie. Veel onderzoek was gericht tegen vervuilende of uitbuitende multinationals. Zo bewezen de twee winkeliers en een groep vrijwilligers het maatschappelijk nut van de universiteit. Mooi toch?
Maar in oktober 1979 kwam het CDA-VVD-kabinet Van Agt met iets nieuws: een Innovatienota. ‘De Nederlandse economie stagneert’, noteerde Mare. Om weer concurrerend te worden, was er technologische vernieuwing nodig. Ook universiteiten moesten bijdragen, door hun onderzoek meer te richten op het bedrijfsleven. Die kennistransfer kon de universiteit zelfs geld opleveren.
Op het Leidse Bio Science Park vind je behalve bekende blikvangers als Janssen Pharma en Galapagos, tientallen startupbedrijven en doorgroeiende ‘scale-ups’. Inclusief het Leids Universitair Medisch Centrum en onderzoeks- en onderwijsinstituten werken op deze vierkante kilometer bijna 20.000 mensen.
Als je er nu rondfietst, lijkt het vanzelfsprekend. Maar het had ook heel anders kunnen lopen. Er is hier in veertig jaar iets ontstaan dat niemand zich in 1980 kon voorstellen. Hoe kon het zo ver komen? Wat zijn de geheimen achter dit succes, welke weerstanden zijn er overwonnen? En wat valt er nog te verwachten? In een reeks artikelen buigt Mare zich de komende maanden over de geschiedenis en de toekomst van het park.
Kort daarop kreeg elke technische hogeschool (nu TU) een zogeheten transferpunt: een plek waar bedrijven en wetenschappers aan elkaar konden worden gekoppeld. En na een tijd zag ook het Leidse college van bestuur er wel wat in. Dus lag er in mei 1981 het plan om ook in Leiden aan kennistransfer te gaan doen: zelf, of samen met Delft en Rotterdam.
Storm van protest
Maar het was een tijd van polarisatie. In de universiteitsraad stak een storm van protest op. De Leidse Studentenbond (LSb) en de Progressieve Personeelsfractie (PP) vonden dat het bestuur de universiteit ‘uitleverde’. En werd een transferpunt met betalende klanten geen oneerlijke concurrent voor de wetenschapswinkel, waar klanten géén geld meebrachten? Een meerderheid van de raad besloot het plan aan te passen, zodat een brede commissie zich eerst over de samenwerking met bedrijven moest buigen. Maar dát bleek onacceptabel voor het bestuur, dat zich voor joker voelde staan tegenover de partners in Delft en Rotterdam.
Een maand later werd de strijdbijl alsnog begraven. De universiteit kreeg een ‘Commissie Contacten Bedrijfsleven’ met een rij goedwillende vakdeskundigen. En eind ‘82 had Leiden zijn transferpunt.
Honderden bedrijven in de regio kregen bericht: ‘Het transferpunt biedt zich aan’. In een soort winkelcatalogus gaven bijna álle vakgroepen aan welke kennis ze in huis hadden die mogelijk toepasbaar is. En nu maar wachten welke bedrijven erop af zouden komen.
Het transferpunt was geen lang leven beschoren, maar zou wel een aardig aanloopje naar echt ‘academisch ondernemerschap’ blijken. Een nuttige spin-off werd enkele jaren later het Academisch Bedrijven Centrum (ABC-gebouw), een innovatieve broedplaats avant-la-lettre. Belangrijk was vooral dat het taboe op samenwerking met bedrijven doorbroken was.
Eigenlijk had Leiden mazzel dat science parks pas in de jaren tachtig een trend werden. Eerder zou het namelijk niet gelukt zijn om ruimte te maken voor bio-laboratoria en -bedrijven. Er lag in de polders achter Leiden Centraal wel een groot leeg gebied tussen ziekenhuis en Gorlaeuslab, de Leeuwenhoek, maar over het gebruik daarvan woedde een slepend conflict, een lange loopgravenoorlog tussen universiteit en gemeente.
Reddende engel
Eigenlijk leek de zaak al vóór 1960 beklonken. Er was afgesproken dat de gemeente dit terrein van 53 hectare zou verkopen aan de Rijksuniversiteit Leiden (RUL). En in 1965 kwam Leiden met een vraagprijs: 64 gulden per vierkante meter, of zo’n 35 miljoen in totaal. Schandalig, vond de RUL: de grond van de Uithof in Utrecht was vier keer zo goedkoop! Er ontstond een patstelling. Compromispogingen werden afgewezen door de gemeenteraad. De ruzies bereikten ook de Tweede Kamer, maar tot 1974 zat de zaak muurvast.
De gemeente had een punt: in tegenstelling tot de Uithof lag dit gebied supercentraal. Als de universiteit hier mocht bouwen, was dat een ‘groot offer van de Leidse woningzoekenden’, schreef PvdA-raadslid Cees Waal in 1971. Want voor woningbouw moest Leiden uitwijken naar duurdere, verder afgelegen locaties. De universiteit moest dus gewoon de volle mep betalen, was de gedachte.
De nieuwbouw van het verouderde Academisch Ziekenhuis (AZL – nu het LUMC) raakte steeds meer vertraagd. Maar in 1974 was daar de reddende engel: ingenieur Doets, landelijk coördinator voor nieuwbouw van Academische Ziekenhuizen, nam de onderhandelingen over. Hij had van het kabinet Den Uyl een flinke cheque meegekregen en kwam met een knockout bod van 43 miljoen gulden. Dat bedrag werd niet openbaar: zo leed niemand gezichtsverlies.
Toch werd er nog zeven maanden gesteggeld. Soms sloeg de vlam nog in de pan (‘chantage’, riep toenmalig wethouder Cees Waal toen de universiteit nieuwe voorwaarden stelde). Maar in maart 1975 gingen zowel universiteitsraad als gemeenteraad unaniem akkoord.
Enorme woningnood
Als het aan de universiteit lag, was de polder snel volgebouwd: met een nieuw ziekenhuis, gebouwen voor biologie, natuurkunde, sociale wetenschappen en de hortus botanicus. Er zou nog ruimte resteren voor een paar honderd woningen, het liefst voor studenten. De gemeente moest dat maar verwerken in het bestemmingsplan, en het Rijk zou de nieuwbouw betalen.
Het liep anders. Eerst kwam er protest van Werkgroep Milieubeheer, een groep actiebewuste biologen. Zij vonden het plan voor het nieuwe ziekenhuis – voorbij het oude, dieper in de polder – megalomaan: uitsluitend goed bereikbaar met de auto, veel minder met de fiets, en voor voetgangers te ver van het station. Bovendien: als er compacter gebouwd werd, was er ruimte voor meer woningen. En daar had Leiden schreeuwende behoefte aan.
Dit pleidooi sloeg aan bij de gemeente. In een ‘structuurschets’ werd het ziekenhuis al wat dichter bij het station getekend, met meer ruimte voor woningen. Tegelijk liet staatssecretaris Klein van Onderwijs eind 1975 weten dat het kabinet tijd nodig had om het ziekenhuisplan te bestuderen.
Na veel discussie lag er in mei 1977 een besluit van de ministerraad: het ziekenhuis kon compacter gebouwd, op het bestaande AZL-terrein. En zo geschiedde. Er kon ruimte overblijven, in de Leeuwenhoek.
Intussen had Leiden grote woningnood. Er was al gepleit voor 600 tot 1100 woningen in de Leeuwenhoek. Maar opeens zag het kabinet in de Leeuwenhoek ruimte voor 1800. Ook handig: in het grondcontract was vastgelegd dat het Rijk (nu grondeigenaar) een deel van de grond terug kon verkopen aan de gemeente, voor woningbouw. De gemeente meende even later zelfs dat er ook wel 2500 woningen in het gebied pasten, en ging aan de slag met een nieuw bestemmingsplan.
Risico's
Totdat er in 1978 er een nieuwe kwestie opdook: de risico’s van laboratoria voor omwonenden. Die discussie zou vier jaar in beslag nemen. Op zeker moment zaaide de beheerder van chemie, dr. Roorda, zelfs paniek met de uitspraak dat bij één gebouw radioactief tritium uit de schoorsteen kwam. Gevolg: behalve de bewoners van de aangrenzende Vogelwijk maakten ook gemeenteraadsleden zich zorgen over de veiligheid.
‘Indianenverhalen’, aldus de wethouder en de PvdA. ‘Onverantwoord’, vond het CDA. Volgens de Werkgroep Milieubeheer misbruikte de universiteit de risicokwestie om woningbouw te blokkeren. Maar de gemeente had een wapen: geen nieuwbouw in het centrum (voor de universiteitsbibliotheek en de faculteit Letteren) zonder woningen in de Leeuwenhoek. Kortom: de universiteit moest de risico’s maar beteugelen.
Uiteindelijk spitste alles zich toe op een bufferzone tussen laboratoria en woningen. De universiteit wilde 150 meter, de gemeente liever 100 meter. In 1982 werd men het eens. Er kwamen woningen in de Leeuwenhoek: 1700 stuks. De bouw van het latere LUMC is dan al begonnen.
Rond 1980 was er in Leiden flink wat werkloosheid. De stad zocht ruimte voor nieuwe bedrijven. Maar met alle claims voor universiteitsgebouwen versus woningen leek hiervoor in de Leeuwenhoek geen ruimte. Door de risicodiscussie veranderde dat: bedrijfsgebouwen konden een buffer vormen tussen laboratoria en woningen.
Profetische woorden
De vraag is nu: welke bedrijven? Een nieuwe plek voor bestaande autodealers? De Kamer van Koophandel ziet daar weinig in. Een winkelcentrum? Dat was slecht voor de winkels in het centrum. Uiteindelijk gaat de voorkeur uit naar kantoren.
Maar in de kantlijn van alle discussies ziet RUL-bestuurder Cees Koppelaars in 1981 nog wel andere opties: ‘Er moet ook wat ruimte overblijven voor kleinschalige industrie die aansluit bij het wetenschappelijk onderzoek. Ik ben er zeker van dat je zulke bedrijven naar de Leeuwenhoek kunt trekken als je grond vrijhoudt’.
Het zullen profetische woorden blijken. Niet veel later besluit onderzoeksorganisatie TNO een nieuw laboratorium in de Leeuwenhoek te gaan bouwen, goed voor bijna 500 arbeidsplaatsen. En door een economische recessie moet de universiteit daarna flink snijden in haar bouwplannen. Daarmee ligt de Leeuwenhoek vanaf 1982 open voor nieuwe kansen.
Door Frank Steenkamp
Dit is het eerste artikel in een serie over het Leidse BSP. De research hiervoor werd mogelijk gemaakt door het Leidsch Mediafonds (LMF).
Deel twee: Hoe een eigenwijze prof de biotech naar Leiden bracht.
In de jaren zeventig werkten sommige onderzoekers al met bedrijven samen. Medici werkten mee aan het testen van nieuwe geneesmiddelen. En scheikundigen en farmaceuten verleenden diensten aan de industrie, waar ook hun afgestudeerden vaak werk vonden. Voor hun diensten kregen ze geld, net zoals sociologen en milieukundigen betaald onderzoek of advies leverden voor ministeries en provincies. Er was wel discussie over tarieven, verdeling van inkomsten, geheimhouding en (on-)afhankelijkheid. Maar over zelf een vondst uitbaten ging het nooit.
Je eigen onderzoek vertalen in praktisch toepasbare uitvindingen en daar octrooi op aanvragen? Dat was voor 99,9% van de Leidse bèta’s en medici onbekend terrein. Laat staan dat de universiteit zulke entrepreneurs steun gaf bij octrooiaanvragen of het starten van een bedrijf. Wie in oude dossiers van de universiteit zoekt, komt dus pas in 1980 voor het eerst het onderwerp ‘octrooien’ tegen.
Toch deed een enkele Leidse onderzoeker in die tijd al wel een vondst die de basis van een sterk octrooi zou vormen, waaruit later ook bedrijvigheid zou voortvloeien. Niet geheel toevallig was één van hen een biochemicus. Dat was Rob Schilperoort, de pionier in de plantenbiotechnologie die als founding father van Leiden Bio Science Park geldt. Hij overleed in 2012, maar zijn truc om bodembacteriën te gebruiken om planten genetisch aan te passen wordt nog steeds op grote schaal gebruikt.