Achtergrond
‘Ik was een TREKPLEISTER’, zegt schrijver Frank Martinus Arion
Hij dronk biertjes met de professor en joeg op burger- en studentenmeisjes. Al werd hij voor dat laatste soms bedreigd. In de serie interviews met bekende Leidse alumni: schrijver Frank Martinus Arion (69), die in twee etappes Nederlands studeerde. ‘Ik ging geen prinses zeggen tegen Beatrix. Kom nou!’
Frank Provoost
donderdag 19 oktober 2006
Waarom ging u Nederlands studeren?
‘Toen ik in 1955 uit Curaçao naar Nederland kwam, wilde ik eigenlijk ingenieur worden. Daarom heb ik ook de hbs gedaan. Maar toen dacht ik: als ik echt alles van Nederland wil weten, als ik wil achterhalen of Nederlanders inderdaad de goden zijn die ze beweren te zijn, dan moet ik de taal gaan studeren.
‘Als ik het hier alleen op school had gezeten, was mijn relatie met Nederlanders anders geweest. Wat denken die leraren wel, dacht ik altijd. Boerenlummel roepen, en zo. Wat is dat voor narigheid? Nooit normaal kunnen doen, altijd beweren dat wij nog dommer zijn dan zij.
‘Maar nu ontdekte ik dat leraren rot deden tegen alle scholieren. Terwijl ik altijd dacht dat ze het alleen met ons deden. Pas door Bint van Bordewijk begreep ik: het is gewoon een strijd. Het bleken opeens gewone mensen te zijn!’
Maar wat deed u in Leiden, ook in 1958 al niet de meest progressieve stad?
‘Om letteren te kunnen studeren moest ik na mijn hbs eerst nog gymnasium doen in Den Haag. Daar woonden ook veel Antilliaanse vrienden van mij. Leiden was dus dichtbij.
‘Ik geloof niet dat ik naar Leiden ging omdat koningin Beatrix er studeerde (lacht). Maar het zou kunnen dat ik het idee had om onze staatkundige problemen op een andere manier op te lossen. Het zou kunnen. Ik denk het haast wel.
‘Ze woonde schuin tegenover mij en ging vaak door mijn straatje. Op een keer had ik college in de aula aan het Rapenburg. Toen ik naar binnen wilde gaan bleek Beatrix op mijn tas te zitten. De vraag was: hoe kreeg ik die tas van onder haar? Wat moest ik zeggen: Beatrix, mevrouw? Ik ga geen prinses zeggen, kom nou. Uiteindelijke deed ik maar alsof ik haar niet kende. Dus ik zei: “Juffrouw, mag ik even mijn tas pakken.” “Oh sorry!”, riep ze uit. Even later hoorde ik haar vriendinnen roepen: “Bea! Ga je mee?”’
‘Een van de kansen. Ik sprak haar ook op feestjes. Niet dat ik corpslid was, maar ik had er wel twee goede vrienden. Ze probeerden me telkens over te halen lid te worden, ook al was dat niks voor mij. Maar bij lustrumvieringen mocht iedereen naar binnen om mee te feesten. Dan werd je daar keurig behandeld.
‘Ik was een van de “nihilisten”: hoorde noch bij het corps, noch bij Catena. Ik deed wel mee aan allerlei sociale activiteiten voor buitenlandse studenten. Er werd ook ontzettend veel aan cultuur gedaan. Met mijn vrienden Maarten Biesheuvel, Gerard Soeteman, Paul Verhoeven en Rudi Fuchs maakten we Kaft, een klein tijdschrift. We hadden het Pauzetoneel: dan werden er in de aula tussen twaalf en een korte toneelstukken opgevoerd. Of Harry Mulisch kwam een lezing geven.’
‘Steeds positiever. Ik was al bekend als dichter omdat ik in 1957 een gedichtenbundel, Stemmen uit Afrika, had gepubliceerd die lovende kritieken kreeg. Ik werd “de zwarte Vergilius” genoemd. Daar schrok ik zo van dat ik nooit meer een bundel heb samengesteld. Ik dacht: ik laat me niet voor de gek houden.
‘Als student schreef ik voor verschillende kranten en tijdschriften: De Revisor, Belgische bladen, Het Vaderland en heel veel voor het Leids Universiteitsblad. Fred IJff, de hoofdredacteur, was een vriend van mij. Maar hij kon eigenlijk zelf helemaal niet schrijven en vroeg mij altijd op het laatste moment om nog een pagina vol te tikken.
‘Ik had her en der dus strakke lijnen uitstaan, maar vond dat ik die strakheid moest doorbreken door een roman te maken, om te weten of ik het uithoudingsvermogen had om tweehonderd pagina’s lang op een machine te tikken. Die roman heb ik wel naar een uitgever gestuurd, maar ik was nog zo onzeker dat ik hem heb teruggehaald en nooit heb gepubliceerd. Er waren dingen in de taal die ik niet doorhad.’
Waren de professoren net zo vervelend als de leraren vroeger?
‘Nee, ik had een goede relatie met mijn professoren. De studie was heel uitdagend. Er was weinig begeleiding, maar waarom ik zo goed Nederlands kon doen, was omdat het niet mijn moedertaal is. Ik nam het niet for granted en probeerde het te begrijpen.
‘Professor Stutterheim was heel veeleisend. Bij hem braken sommige jongens hun nek waardoor ze hun studie niet konden afmaken. Ik kwam aan de beurt en ik vroeg me af of ik het ging redden, of niet. Ik dacht: “Als die man me uitscheldt, ga ik weg. Klaar.”
‘Je moest een tekst voorbereiden waarover hij vragen stelde. Ik opende mijn boek, hij wees een pagina aan en vroeg bijna meteen: “Komt er nog wat, meneer Martinus?” Ik zei: “Professor, ik moet nadenken.” Nou, dat vond hij wel mooi. Toen ik na het college bij de deur een datum voor het tentamen wilde afspreken, vroeg hij: “Zullen we een biertje gaan drinken?” Sindsdien zaten we geregeld in het Schuttershof biertjes te drinken. Dat werd legendarisch.
‘Hij was een grijze man met heel veel haar. Er is een schitterende foto van ons gemaakt tijdens een excursie in Leuven, van achteren: de zwarte naast de professor. Heel mooi. Helaas heb ik de vriendschap niet kunnen bijhouden. Toen ik mijn studie afbrak, ben ik hem uit het oog verloren.’
‘Het was vlak voor mijn doctoraal. Ik zat te schrijven. Ik legde mijn pen neer. En ik dacht: “Ik moet nu naar huis om erachter te komen hoe het met het Papiamento gaat. Nu. Ik ben teruggegaan naar Curaçao om er een instituut voor op te richten.
‘Toen begon een lange strijd. Met veel moeite heb ik een bibliografie gemaakt van Papiamento. Toen bleek dat er al geschreven documenten uit de achttiende eeuw bestonden, steeg de status zo dat het niet gek klonk om de eerste twee klassen in het Papiamento te doen. Inmiddels heb ik een basisschool en middelbare school. En we vechten nog voor een havo en vwo.’
‘Toen ik terugkwam in Nederland was het niet makkelijk een baan te krijgen, omdat ik door iedereen als gesjeesd werd gezien. Er waren ook nog geen zwarte leraren op middelbare scholen. Via allerlei baantjes kwam ik terecht in de handelswereld. Maar toen ik zag wat mensen daar allemaal met hun geld deden, schrok ik zo dat ik maar naar de universiteit ben teruggegaan.’
‘Een minimum, misschien vijftig. Je had in Leiden eigenlijk twee groepen. Wij, Antilianen en Surinamers, waren de bewoners. Wij waren er de hele tijd. Wij gingen niet in het weekend of tijdens feestdagen naar huis. Alle andere studenten waren de gasten, die trokken telkens naar hun ouders.
‘Wij konden nergens naartoe. Dat was heel hard. Leiden was toen verstikkend. Nu is het veel menselijker. Er zijn veel meer eet- en uitgaansgelegenheden.
‘In de begintijd begonnen we feesten te geven voor Antilianen in de Stadsgehoorzaal, de enige plek die groot genoeg was voor heel veel mensen. Die feesten duurden de hele nacht zodat de Antilliaanse jongens en meisjes van buiten Leiden ’s ochtends om zes uur met de eerste trein terug naar huis konden.’
‘Er was terughoudendheid tegenover zwarten. Tegelijkertijd leefde bij de bevolking ook weer het idee dat ze van een hogere klasse waren: het waren toch de mensen die doktoren werden. Daardoor had ik vooral met niet-studenten ontzettend goede contacten.
‘In Oegstgeest waren we lid van een dansclub van gewone burgers. Dat was even wat anders, met die rijpere dames. Daar wisten de studenten niks van. We opereerden in andere gebieden. Mijn boezemvriend, die later dokter werd, is getrouwd met een bakkersdochter.’
‘De meeste studentenmeisjes waren vaak afstandelijk. Toch ging ik vaak jagen. Het jachtterrein bestond uit de Nederlandse meisjes die geen rechten of psychologie studeerden, maar bij voorkeur niet-westerse culturen. Het heeft gewerkt. Zo heb ik mijn vrouw ontmoet, met wie ik nu nog getrouwd ben. Ze is antropologe.
‘Maar bij mijn eerste meisje ben ik bedreigd door haar vader – een dominee nota bene. Ik moest de verhouding verbreken, anders zou hij naar mijn professoren stappen. Niet dat ik daar bang voor was, die hadden hem waarschijnlijk uitgescholden. Maar zo was die tijd: hij dacht dat hij dat kon. Die houding was toen mogelijk.’
‘Dat weet ik niet meer. Maar ik was een trekpleister. Niet alleen om mezelf. Ik had een heel goede kamer in de Houtstraat. Er was altijd drinken: koffie, pap, sap. Ik liet iedereen er zijn gang gaan.
‘Er kwamen ook andere jongens, hoor. Dan vroeg een van hen: “Vind je het erg als ik haar naar het station breng?” En twee weken later was het niet meer mijn vriendin, maar de zijne. Maar dat vond ik niet erg. “Gaan jullie maar”, riep ik dan. “Ik wil toch schrijver worden.”
‘Want dáár ging het om: ik wilde het beschrijven. En ik schreef me dood; veel meer dan nu. Ik lachte veel, schreef veel, en ik liep alle colleges. Als ik een vriendin had die psychologie studeerde, dan liep ik psychologie. Deed ze rechten, dan deed ik rechten. Zo ben ik ook sociologie van de literatuur gaan doen. Ik deed alles. Spaans. Literatuurwetenschap. Frans. Oud-Noors. Deens. Italiaans. Everything.’
Frank Martinus Arion geeft zondag 22 oktober een lezing in de centrale bibliotheek van Leiden. Aangvang: 16.00 u. Zie: www.nederlandleest.nl