Achtergrond
De geleerdste wint
Met aandacht voor de kleinste details weet Holger Gzella de indrukwekkende geschiedenis van het Aramees te recon­strueren. Zijn boek De eerste wereldtaal leest als avontuur van de geest. Maar wie een spellingschecker zoekt voor een tatoeage in ‘de taal van Jezus’ heeft pech.
donderdag 2 november 2017
Babylonische toverschalen met tekeningen van demonen en Aramese teksten, vermoedelijk uit de zesde eeuw voor Christus.

De eerste wereld­taal, het nieuwe boek van de Leidse hoogleraar Holger Gzella gaat niet alleen over zijn vakgebied, het Aramees. Het gaat minstens evenveel over wetenschap, over wat het betekent om een geleerde te zijn, een specialist op een gebied waarover je niet iedere dag in de krant leest.

Het is daarmee een enorm inspirerend boek. Wie het leest, snapt de diepe fascinatie die uitgaat van verschillende manieren om ontkenning (‘niet’) toe te voegen aan een werkwoord. Al snel wil de lezer niets liever dan zelf ambtelijke documenten besnuffelen van een paar duizend jaar geleden, of kijken hoeveel Griekse leenwoorden er eigenlijk op een paar potscherven staan.

Als het Aramees al eens buiten de geleerde boeken ter sprake komt, wordt het ‘de taal van Jezus’ genoemd. Het is waarschijnlijk dat Jezus inderdaad Aramees sprak, maar we hebben geen idee hoe dat klonk. In Jezus’ tijd was het Aramees duidelijk al duizenden jaren dé wereldtaal die in vrijwel het hele Midden-Oosten – en ook zelfs in Egypte – gebruikt werd voor administratieve en literaire doeleinden.

Dat betekent echter niet dat we ook iets weten over hoe de taal in alle uithoeken van dat gigantische gebied gesproken werd. Het was waarschijnlijk inmiddels uiteengevallen zoals het Latijn later in het Italiaans, Spaans en Frans.

Er zijn overigens nog steeds mensen, onder andere in Syrië en in Turkije, die een vorm van de taal spreken. Ook een precieze vergelijking van hun hedendaagse dialecten kan ons nog veel leren over de ontwikkeling van het Aramees.

Ontvlechten

Dat is een van Gzella’s thema’s: alleen aandacht voor de kleinste details in de taal kan ons helpen de indrukwekkende geschiedenis van het Aramees te benaderen. De studie van het Aramees is lang puur instrumenteel geweest: men bestudeerde de taal om bijvoorbeeld bepaalde passages in de Bijbel beter te kunnen begrijpen of om de Dode Zeerollen te kunnen lezen. Met wat voor soort Aramees men te maken had, dat maakte niet uit. Woordenboeken van de taal gooiden dan ook tot vrij recent woorden uit alle windstreken en alle eeuwen rustig door elkaar. Gzella publiceerde overigens een paar jaar geleden een veel beter woordenboek.

Pas door dat alles geduldig te ontvlechten, krijg je een duidelijk beeld van de taal zelf. Die begon zich zo’n vijfduizend jaar geleden ineens te verspreiden in het Midden-Oosten, zonder dat we precies weten waarom: de eerste sprekers, die grofweg in het huidige Syrië woonden, waren zeker geen veroveraars.

Het lijkt er meer op dat opeenvolgende rijken steeds de taal overnamen, misschien omdat ze simpelweg al ontwikkeld was als ambtelijke schrijftaal. Tegelijkertijd moeten er ook overal moedertaalsprekers hebben gewoond. Dat kun je volgens Gzella zien door de kwaliteit van het Aramees te bestuderen. Dit argument wordt overigens een beetje ondergraven door de opmerkelijke kwaliteit van het Nederlands van de Duitser Gzella zelf.

Vernuftige redeneringen

Er is niets vluchtigers dan de taal: je spreekt een woord en het is weer weg. Toch laat Gzella zien dat een geleerde met genoeg aandacht en zorg uit al die scherfjes geschreven taal weer een heel wereldrijk kan laten opbloeien. Hoe je bijvoorbeeld vrij nauwkeurig uit de plaats van het Aramees in de Tenach (het Oude Testament) iets kunt leren over de tweetalige samenleving van de joden in Palestina en Babylon. Vaak is de hoofdtekst Hebreeuws en worden alleen zaken in het Aramees gezegd die te maken hebben met de administratie van het rijk, wat ons iets leert over hoe de werkverdeling tussen de talen moet zijn geweest.

Later worden personages gekarakteriseerd doordat ze Aramees spreken, ongeveer, zegt Gzella, zoals de kijker van een Amerikaanse film al weet wat voor vlees hij in de kuip heeft als je iemand met een Duits accent hoort praten.

Maar minstens even fascinerend als het verhaal van het Aramees, is het verhaal van de geleerde die het allemaal onderzoekt. Populariserende boeken over geesteswetenschappelijke onderwerpen geven vaak alleen de resultaten van het onderzoek: de geschiedenis van deze taal verliep zo en zo. Dat kan een heel spannend verhaal zijn, maar de lezer krijgt zo niet te zien wat voor vernuftige redeneringen er ten grondslag liggen aan die resultaten – hoe opwindend het werk van de geleerde eigenlijk is. Het is een avontuur van de geest, maar daarmee ook een groot avontuur.

Vervalsingen

Fascinerend is bijvoorbeeld de intellectuele wapenwedloop tussen vervalsers en deskundigen. Er is over oudhistorische perioden natuurlijk maar heel weinig materiaal beschikbaar. Het is daarom voor mensen die geïnteresseerd zijn in de oude geschiedenis zaak om ieder detail serieus te nemen. Tegelijkertijd maakt schaarste het voor vervalsers aantrekkelijk om nieuwe oude voorwerpen met nieuwe oude teksten te maken.

Hoe kun je nu als deskundige ervoor zorgen dat je wél alle echte gegevens in de beschouwing betrekt, zonder de vervalsingen? Chemische analyse van het beschreven materiaal werkt niet, zegt Gzella. Iedereen kan nagaan hoe die samenstelling is en deze dan namaken. Uiteindelijk werkt daarom alleen precieze taalanalyse goed. Met name omdat we maar zo weinig materiaal hebben, verwacht je in iedere nieuwe tekst van ook maar enige omgang minstens een paar woorden te vinden die we nog niet kenden.

‘Het vergt echter’, schrijft Gzella, ‘veel schaarse specialistische expertise om taalfeiten te verzinnen die een plausibele etymologie hebben en stroken met wat er volgens de historische grammatica zou moeten staan.’ De geleerdste wint.

Wanbestuur

Zonder zich te verliezen in opzichtige ijdelheid, laat Gzella zo zien dat de onderzoeker van de oudheid een mens is van vlees en bloed. Af en toe permitteert hij zich ook een kort satirisch uitstapje. Een paar keer bespot hij bijvoorbeeld de Nederlander die het passieverhaal en het daarin verwerkte Aramees (Eli, eli, lama sabachtani) alleen kent van de Naarderkerk.