Daar zaten we dan, whisky in de hand, genietend van de zonsondergang aan het indrukwekkende Loch Laich, een van de mooiste plekken aan de Schotse westkust. Op een piepklein maar schilderachtig eilandje staat een middeleeuws kasteel uit 1320 dat maar liefst vier verdiepingen telt, vandaar het fabelachtige uitzicht.
Was er een betere plek denkbaar voor een afscheidsinterview met de vertrekkende rector van de Leidse universiteit?
Dat liefhebbers deze vesting zouden herkennen uit Monty Python and the Holy Grail was qua symboliek mooi meegenomen. Dit verhaal ging immers over een Leidse ridder, herstel rector, die te vuur en te zwaard, maar ook met humor en de nodige zelfrelativering, het motto van zijn universiteit verdedigde. Dat het aan het ‘praesidium libertatis’, het bolwerk van de vrijheid, maar vooral bleef bliksemen, dat was zijn heilige graal.
Maar eerlijk is eerlijk. Het ging ons vooral om de naam van het kasteel, die afstamt van het Schots-Gaelische woord voor jager of valkenier: ‘stalcaire’. Jazeker, dit is Castle Stalker.
Met Carel Stolker naar Castle Stalker. Dat was het plan. En daar bleef het jammer genoeg ook bij, met dank aan corona.
Glijvlucht
‘Jeetje’, zucht de rector, terwijl hij op veilige afstand (geen whisky maar) thee inschenkt en de foto van het pittoreske droomkasteel bewondert. ‘Wat schitterend zeg. Daar had ik graag heen gewild.’ Grijnzend: ‘En dan hadden we jullie lekker meegenomen op onze derde geldstroom!’
In plaats van op het dakterras van Castle Stalker spreken we Carel Stolker in de Curatorenkamer van het Academiegebouw, waar hij normaal gesproken met de decanen rond de tafel zit. Bijna tweeënhalf uur vertelt hij over zijn leven, van nul tot nu. Het is een zo goed als volkomen Leidse carrière: van zittenblijver tot lijkenpikker en van jurist tot rector.
Terwijl hij zich een jaar geleden verheugde op een kalme ‘glijvlucht het emeritaat in’, belandde hij in een krankzinnige achtbaan. Plotseling zat iedereen aan huis gekluisterd en moesten alle opleidingen in recordtempo online onderwijs optuigen. En terwijl de universiteit voortdurend ‘onder een vergrootglas lag’ en de lockdown Stolker in een bestuurlijk vacuüm duwde, probeerde hij in aanstekelijk optimistische filmpjes alle studenten en medewerkers een hart onder de riem te steken, waardoor hij min of meer per ongeluk uitgroeide tot een soort Vlogger des Vaderlands.
Die twaalf hectische maanden eindigen nu in een ‘gek uitgekleed afscheid’.
Maandag verlaat u als een soort Matthijs van Nieuwkerk de universiteit via de achterdeur. Is dat geen vervelende anti-climax?
‘Ik heb er helemaal geen moeite mee dat het sober is. Mensen zijn hun baan kwijtgeraakt. Als je hier naar buiten kijkt, zie je dat cafés als Barrera, l’Esperance en het Keizertje dicht zijn. Voor studenten is het doodsaai, zeker als ze niet in grote huizen wonen maar eenzaam en alleen op hun kamer zitten. Promovendi en postdocs lopen vertraging op. Er zijn masterstudenten uit het buitenland die nooit over het Rapenburg hebben gelopen en straks een diploma hebben van een universiteit waar ze nooit zijn geweest. Dat is allemaal heel zuur. Dan valt het voor mij wel mee.’
Bij u is het min of meer andersom: u heeft Leiden bijna nooit verlaten.
‘Mijn hele leven speelde zich eigenlijk af op één vierkante kilometer. Ik ben geboren in het huis met de gouden koe op het dak, Zoeterwoudsesingel 4, als oudste van vijf kinderen, drie broers en een zus. Mijn moeder kwam uit een familie van ondernemers, mijn vader was de eerste psycholoog die hier afstudeerde. Leiden was de laatste universiteit met een opleiding psychologie, omdat psychiaters altijd zeiden: “De mens en de ziel, dat doen wij al.”
‘Mijn vader begon een praktijk aan huis. Als er cliënten kwamen, zat moeder met ons op de trap te wachten tot ze weer vertrokken – zo klein was onze woning. Ze deed ook het secretariaat en tikte alle rapporten uit. Omdat er nog nauwelijks psychologen waren, behandelde mijn vader iedereen: jongeren die met zichzelf in de knoop zaten, arbeidsconflicten, huwelijksproblemen, priesters die in het celibaat waren vastgelopen. Alles kwam voorbij.’
‘Het was niet alleen een voordeel om een psycholoog als vader te hebben. Omdat het zo’n nieuw vak was, wist niemand wat het was. Ik werd daar op school mee gepest. Leerlingen zeiden: als er bij jullie alleen maar gekken over de vloer komen, moeten jullie zelf ook wel getikt zijn. Anderen vermoedden juist dat mijn vader dwars door mensen heen kon kijken, of dat alles bij ons thuis heel strak was georganiseerd.’
Welke sfeer heerste er dan?
‘Het was een vrij, academisch en harmonieus gezin. Mijn vader hield ons altijd voor: maak nooit onnodig ruzie. Mijn moeder was de warme vrouw, de klassieke moeder die thee schonk als wij thuiskwamen van school. Zij bracht nadrukkelijk de cultuur in huis. ’s Avonds deden we aan tafel een soort quiz. Dan kregen we De Slimste Mens-achtige vragen van mijn vader, keurig per persoon aangepast. Hij hield echt rekening met ieders capaciteiten.
‘Een van de mooiste dingen die hij deed, ik bewonder dat echt, was hoe hij ons zakgeld berekende: de vermenigvuldiging van je leeftijd én je schoolcijfer voor vlijt. Dat leverde natuurlijk merkwaardige bedragen op. Toen ik op mijn zevende een zeven had voor vlijt, kreeg ik dus 49 cent per week. Daar zat een gedachte achter: gedrag en netheid - waar je ook cijfers voor kreeg - kun je niet zelf bepalen, zo ben je nu eenmaal. Maar je best doen, dat kan iedereen.’
Hoe was uw schooltijd?
‘Ik was zeker geen uitblinker. Mijn middelbareschooltijd, bij de paters Franciscanen op het Bonaventuracollege, was echt hordenlopen. In de tweede bleef ik zitten en in de vierde nog een keer. Hoewel ik natuur- en scheikunde woest interessant vond, bleef het niet in mijn hoofd zitten. Mijn beroepentest van toen heb ik bewaard. De scores voor talen en geestesvakken waren zo hoog dat de staafdiagrammen niet op het papier pasten, maar andere richtingen waren zwaar onder de maat. Mijn vader had nog nooit zo’n uitslag gezien.’
De laatste stelling van uw proefschrift luidt: ‘Zonder de wetgeving van de ministers Cals en Marijnen (Staatsblad 1963, 40, in de wandeling wel: de Mammoetwet), een wet die in de ogen van menig “intellectueel” slechts tot geestelijke armoede en pretpakketten heeft geleid, zou deze dissertatie er niet zijn geweest.’
‘Nadat ik voor de tweede keer was blijven zitten, kon ik door die Mammoetwet opeens vakken laten vallen. Je moet dus heel voorzichtig zijn met het inschatten van kinderen. Nooit zeggen dat je het met een laag cijfer voor wiskunde niet kunt maken in het leven. Je ziet aan mij wat je dan kunt mislopen.’
U schreef mee aan het verkiezingsprogramma van het CDA. Citaat: ‘Om te voorkomen dat laatbloeiers door een verkeerde keuze onvoldoende tot hun recht komen, willen wij in het middelbaar onderwijs meer ruimte voor gecombineerde schooladviezen en verlengde brugklassen. Drempels om tussentijds over te stappen naar een andere opleiding worden weggenomen.’
‘Dat komt ook van mij, ja. We bepalen al rond hun twaalfde welke kant kinderen op moeten. Dat is te vroeg. Het is dezelfde boodschap als het zakgeld van mijn vader: pas nou op met het te snel beoordelen. Haal niet al die kinderen door dezelfde mangel.’
Hoe was u als puber?
‘Een heel braaf mannetje, totaal geen ingewikkeld kind. Natuurlijk had ik op het gymnasium blowende klasgenoten die naar de Beatles en de Stones luisterden, maar ik deed daar niet aan mee. Ik was gek op klassieke muziek, speelde piano, was politiek geïnteresseerd, en liep bij wijze van spreken met een KVP-button door de school.
‘En verder: basketbal, basketbal en nog eens basketbal. Ik speelde linksachter bij de Bona Stars. Ik heb zoveel ballen tegen mijn vingers gehad dat de kootjes helemaal dik en beschadigd raakten dat ik moest stoppen. Toch wil ik het straks weer gaan oppakken, in een seniorenteam.
‘Ik leefde echt voor de sport en was met 1.87 meter lang voor die tijd. Toen ik op bezoek ging bij mijn Spaanse vriendinnetje, noemde iedereen in haar dorp mij El Gigante: de reus.’
U had een Spaans vr…
‘…Carmen heette ze ook nog! Toen ik was blijven zitten, moest ik van mijn moeder een extra vak kiezen. Dat werd Spaans. In de zomervakantie ging ik naar een groot kasteel in Villefranche, Zuid-Frankrijk, als groepsleider van Franse en Spaanse kinderen die het thuis niet breed hadden. Daar liep zij ook rond. Meer zeg ik maar niet over haar…
‘Aan Spaans heb ik ook nog veel gehad toen ik mijn proefschrift schreef. Spanje is heel goed in het burgerlijk recht.’
Samengevat: blijven zitten is goed voor de liefde, het kiezen van de juiste opleiding én het helpt bij het promoveren. Wordt het geen tijd voor een zelfhulpboek: Hoe twee keer blijven zitten mijn leven redde?
‘Ik ben er altijd heel open over geweest. Oud-rector Douwe Breimer zei soms: “Kun je er op zijn minst niet één keer van maken? Nu lijkt het net alsof het prima is.” Het is een stigma, maar als ik het tijdens open dagen vertelde, zag ik steeds weer de opluchting bij de ouders: “Oké, mijn kind is niet hopeloos.”’
Toch vond u als middelbare scholier de universiteit helemaal niet aantrekkelijk.
‘Op weg naar school fietste ik altijd langs het Academiegebouw: een eng en somber pand met gesloten hekken. Toen ik rector werd, heb ik meteen gezegd: “Zet die nou open!”
‘Verder werd mijn beeld van de universiteit bepaald door mijn tien jaar oudere neven. Toen zij ontgroend werden bij Minerva sliepen ze bij ons. Het was alsof ze rechtstreeks uit een concentratiekamp kwamen. Dan zaten er twee kaalgeschoren feuten aan tafel, totaal onder de troep. De yoghurt en kots droop nog van ze af. Daar komt mijn weerzin tegen ontgroeningen vandaan.’
Werd u daarom lid van Augustinus?
‘Ja. Dat had toen iets van het huidige Catena. Het was een katholieke vereniging waar mijn vader ook lid was geweest en die ik als scholier al kende van de live muziek. Met andere vijfde- en zesdeklassers ging ik naar Hot House: het jazzcafé op de zolder.
‘Je had er veel meer vrijheid dan bij Minerva, maar Augustinus was nog op zoek naar haar identiteit. Er was discussie of het een open vereniging moest worden - echt een romantisch en irreëel idee. Afgezien van wat verpleegkundigen was er geen enkele jongen uit de bouw ooit van plan lid te worden. En toch is toen zelfs de kaartenbak met het totale ledenbestand in het Rapenburg gereden omdat sommigen niets meer met de oude structuur te maken wilden hebben. Het ging nergens over.
‘Ik was er niet heel actief. Vanwege het zittenblijven was ik al wat ouder en na mijn dienstplicht wilde ik tempo maken. Binnen vijf jaar was ik klaar met rechten, waarbij ik nog een jaar student-assistent ben geweest. In 1979 werd ik wetenschappelijk medewerker en begon les te geven.’
Maar als jonge student was u dus alsnog ontgroend, in het leger.
‘Op mijn negentiende kreeg ik te horen: jij wordt soldaat. Eén dag na mijn laatste tentamen van het eerste jaar moest ik beginnen als zandhaas bij de landmacht, Eerste Divisie 7 December: tijgeren, marcheren, schieten met je uzi en handgranaten gooien – best link trouwens, want die moest je goed over een muurtje werpen en er niet tegenaan, want dan ketsten ze weer terug.
‘Ik heb het niet verder gebracht dan soldaat eerste klasse. Mijn taakomschrijving was schrijver/chauffeur. Ik haalde mijn groot rijbewijs en reed in Arnhem en Duitsland anderhalf jaar lang manschappen rond in een drietonner. Ik wist alles van die wagen en kon feilloos in het donker alle nippels vinden, de motor smeren of de wielen verwisselen.’
‘Het was volop Koude Oorlog, die dreiging was voelbaar. We deden oefeningen met de Duitsers en de Amerikanen. Mocht de strijd echt uitbreken, dan zou ik lijkenpikker zijn en moest ik met de vrachtwagen gesneuvelden van het slagveld afvoeren, het identiteitsplaatje om hun nek in tweeën breken en meenemen. In mijn “handboek soldaat” stond hoe je als eenvoudige militair kon vaststellen of iemand echt dood was. Dat was alleen bij: “totale verbrijzeling”, “totale verbranding” en “hoofd gescheiden van de romp”. In alle andere gevallen mocht je als soldaat niet concluderen dat iemand gesneuveld was.’
Was dat geen enorm contrast met uw vertrouwde en beschermde omgeving?
‘Het was een woeste tijd en een hardhandige wereld. Ik kreeg te maken met gasten die ik op het gymnasium niet tegenkwam. Als ik met die drietonner over een grote steen reed, zaten ze achterin allemaal te vloeken en te tieren. Met enige regelmaat werd er geknokt. Dat lag natuurlijk ver af van De Slimste Mens spelen aan een Leidse eettafel.
‘Ik heb nog één vriend uit die tijd, hij was kok. Maar het grootste verschil tussen mij en veel andere jongens was de totale verveling die ik bij hen zag. Terwijl ik het verschrikkelijk druk had met mijn tentamens, waren zij aan het niksen. Ik maakte uittreksels van boeken op kaarten die precies in de zakken van mijn gevechtstenue pasten. Als ik dan ergens in een schuttersput eindeloos lag te wachten, pakte ik die erbij.’
‘Bij sommige oefeningen bestuurde ik de zogeheten BAU, een bureau-auto - een rijdend kantoor voor de luitenant-kolonel. Extra voordeel: daar kon ik in alle rust studeren. Zo heb ik alle vakken uit het tweede jaar gehaald zonder ook maar één college te volgen. Het was onderwijs op afstand avant la lettre.’
Maakten ze u uit voor studiebol?
‘Natuurlijk. Ik paste ook niet in die groep, had veel meer een band met de onderofficieren en de officieren. Maar iedereen had een eigen mess, er was een strikte hiërarchie. Ik heb nog voorgesteld om de boel een keer te mixen, maar juist de soldaten wilden helemaal niets met de onderofficieren te maken hebben.’
In het CDA-programma staat een pleidooi voor een ‘nationale diensttijd’ voor alle jongeren tussen de 16 en 20 jaar. Zo leren ze ‘hoe mooi en belangrijk het is om je in te zetten voor een ander en de samenleving’.
‘Daar zit echt iets in, met name voor kinderen zoals ik. Dan zie je de wereld eens vanuit een ander perspectief. Neem de discussie rond de relschoppers van vorige week. Op de vraag of hij wel eens met die jongens had gesproken, reageerde een burgemeester: “Nee, en ik ben blij toe!” Dat is een heel fout antwoord. Want wat weten we nu eigenlijk van elkaar?
‘Als rechter-plaatsvervanger kreeg ik ook vaak mensen voor me die totaal anders naar de samenleving kijken. Toen heb ik veel gehad aan mijn diensttijd. Ik vond het niet altijd leuk, to put it mildly. Het heeft zeker een andere jongen van mij gemaakt. Je verliest wat van je onschuld. Maar zo'n wake-up call, dat is goed.’
Lees ook deel twee, over de juridische jaren:
Carel Stolker zwaait af (2): waarom de eerstejaars van ‘vwo 7’ wél binnenboord bleven
En het slot:
Carel Stolker zwaait af (3): waarom een pyromaan ook moet kunnen blussen