Vanouds is mijn relatie met het begrip ‘excellentie’ ambigu. Dat heeft biografische redenen: mijn vader was gedreven en ambitieus, hij werkte zich te pletter om zijn gezin een comfortabel leven te kunnen bieden; mijn moeder was hoogbegaafd maar heeft haar uitzonderlijke intellectuele en artistieke talenten geheel in hun natuurlijke toestand gelaten, zij wilde liever de schoonheid bewonderen die ze om zich heen zag dan tot zelfoptimalisatie te komen en gaf weinig om andermans mening. Al waren ze elkaars grote liefde, in mij worstelen ze altijd. Ik vond het erg fijn om het op school en universiteit goed te doen, maar dan uitsluitend op mijn manier en niet door de verwachtingen van anderen te bedienen.
Dat laatste is wel onlosmakelijk verbonden met hoe excellentie – eigenlijk ‘boven uitsteken’ – tegenwoordig gedefinieerd wordt, namelijk in termen van zichtbaarheid, kwantificeerbaarheid en scoren volgens vaste maatstaven. Gefixeerd op nietszeggende rankings is men zo bang om goed opgeleide mensen hun gangetje te laten gaan dat men simpelweg het aantal subsidies, congresbezoeken, samenwerkingscontacten, promoties, citaties enzovoort telt om wanhopig enig houvast te krijgen op het onstuurbare fenomeen dat wetenschap nou eenmaal is.
Een diepte-interview met het Rathenau Instituut over ‘excellentiebeleid’ was de aanleiding om te overpeinzen hoe bovengemiddelde kwaliteit in de wetenschap herkend, bevorderd en geïntegreerd kan worden. Telkens staat vertrouwen centraal. Er zijn weliswaar harde kwaliteitsindicatoren, zelfs in de Geesteswetenschappen: een kloppende redenering, een verrijking van bestaande kennis, een heldere presentatie en gerijpt vakmanschap (vreemd genoeg was het attribuut ‘een echte vakman’ bij een van mijn vele afgewezen NWO-aanvragen negatief bedoeld; ook het rapport van een management-assessment bij mijn benoemingsprocedure noemde me onder de uitdrukkelijke minpunten ‘somewhat intellectual’ – ik weet nog steeds niet of de kritiek hem in ‘somewhat’ of in ‘intellectual’ zat).
Of een wetenschappelijke loopbaan echter geslaagd is, blijkt niet uit enkele vroege successen, maar pas door jarenlange productie op niveau. Die kan zich natuurlijk alleen ontplooien als iemand op tijd de vrijheid van een vast contract krijgt, en om de geschiktheid daarvoor te beoordelen, zijn mensen nodig die de zeldzame gave hebben om talent te identificeren. Als men een jonge wetenschapper het gegronde vertrouwen geeft om gedurende een hele carrière goed werk te doen, leer dan je keuze liefhebben, laat zo iemand met rust en bespaar hem of haar de impertinente bestuurder-egotripperij. Men zal nooit weten of een ander het beter had gedaan. Toen ik als middelbare scholier excessief boeken ben gaan kopen en verre familieleden dat tijdens hun gelukkig slechts sporadische bezoeken bevreemdde, zei mijn vader: ‘Laat hem, hij weet precies wat ’ie doet.’ Hij had groot gelijk.
Vertrouwen is ook de beste manier om wetenschap te bevorderen. Niet alleen omdat erkenning in een eercultuur als de academische wereld tot de centrale drijfveren behoort, maar vooral omdat de belangrijkste dingen niet meetbaar zijn: het uitwerken van een intuïtief als waar herkend inzicht, de organische groei van een coherent plaatje waarin de afzonderlijke feiten op hun plaats vallen en robuustheid tegen afgunst en andere tegenvallers. De koninklijke weg om die te kweken, is investeren in zorgvuldig voorbereid kleinschalig onderwijs en een aandachtige begeleiding van de knapste koppen, vervolgens niet-projectgebonden promotieplaatsen alsmede betere mogelijkheden om zonder versnippering een groter werk te schrijven en een flinke afslanking van het bestuurlijke en overige activisme. Dan komt het wel goed.
Het ideaal moet dus niet excellentie zijn, maar meesterschap: het permanente proces van een zo goed mogelijke vakbeoefening, waarbij tastbare resultaten niet het doel maar een natuurlijke bijwerking vormen. Daarmee wordt tegelijk de frustrerende dubbele predestinatie van ‘topper’ en ‘subtopper’ versoepeld. De schaarse werkelijke innovaties ontstaan immers meestal tegen een achtergrond van alledaagse wetenschappelijke bezigheden, en uitstekende alsmede goede gewone (maar vaak juist duurzame) prestaties vloeien voort uit hetzelfde gezamenlijke streven naar meesterschap. Neem dus alle nieuw aangestelde wetenschappers mee naar een uitvoering van Die Meistersinger en hou ze niet tegen om te applaudisseren bij de zin: Hier gilt’s der Kunst!
Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese
taal- en letterkunde