
‘Sie müssen erst noch mehr lernen, bevor Sie zu lehren anfangen’, kreeg Johan Huizinga (1872-1945) eind negentiende eeuw als reactie op een ingezonden artikel naar een academisch tijdschrift. ‘Hij zal in veel opzichten wel gelijk gehad hebben, al was het weinig vriendelijk gezegd’, blikte Huizinga aan het eind van zijn leven terug in Mijn weg tot de historie.
Afgelopen week verscheen een nieuwe uitgave van Huizinga’s herinneringen, bezorgd door Anton van der Lem, conservator oude drukken en bijzondere uitgaven van de Leidse Universiteitsbibliotheek.
Ten tijde van die afwijzing was Huizinga leraar geschiedenis op een Haarlemse school, met de allereerste lichting hbs-meisjes, maar vooral veel jongetjes die vooral geïnteresseerd waren in voetbal. Huizinga, achterin de twintig, trok er soms op uit voor fietstochten, maar leidde hoofdzakelijk een kluizenaarsbestaan met ‘lichtelijk manische stemmingen’ en ‘onregelmatig terugkerende depressies’.
Mijn weg tot de historie biedt hoop aan dwalende twintigers, want slechts enkele jaren later was die schoolmeester een gelukkig getrouwde hoogleraar. In 1943, beschreef hij op aandringen van zijn tweede, veel jongere vrouw Auguste, de weg die hij had afgelegd van schooljongetje met een fascinatie voor wapenschilden en een muntenverzameling, tot hoogleraar geschiedenis. Vanwege zijn gezondheid en zijn leeftijd was hij in 1942 na drie maanden vrijgelaten uit het gijzelaarskamp in Sint-Michielsgestel, waar hij met acht andere Leidse hoogleraren zat. Terug naar Leiden mocht hij niet van de bezetter. Met Auguste en hun dochtertje trok hij in het buitenhuis van professor Cleveringa, waar hij zijn herinneringen opschreef. In het najaar van 1944 volgden nog dertien gebeden, die Van der Lem aan zijn uitgave heeft toegevoegd. Huizinga dankt God, dat zijn gezin, in tegenstelling tot de buren, vooralsnog gespaard is gebleven, en voor zijn dochtertje dat haar derde verjaardag viert. En hij smeekt, om verlossing van de gruwelen van de oorlog. Dat heeft hij niet meer meegemaakt. In januari 1945 werd hij ernstig ziek.
Een biografie is het boek niet, benadrukt hij zelf regelmatig. Het veel te vroege overlijden van zijn eerste vrouw Mary in 1914 noemt hij dan ook slechts vluchtig, dat van zijn zoontje zelfs helemaal niet. Ook zijn familiegeschiedenis en zijn relatie tot het geloof blijven achterwege. Pas in de zestien pagina’s tellende ‘Wegwijzer’ achterin het boek, vermeldt Van der Lem dat Huizinga’s vader, zoon van een doopsgezinde predikant van zijn geloof was gevallen. Het was de uitkomst van een wilde periode vol jeugdzonden, waaraan hij bovendien syfilis had overgehouden. Zoon Johan besloot op zijn achttiende evenwel de doop te willen ontvangen en belijdenis te doen, tot verrassing van zijn grootvader, de predikant, die vervolgens teleurgesteld moest vaststellen dat de belijdenistekst eerder ‘eene proeve van wijsgerig onderzoek’ was.
In Mijn weg tot de historie ontbreken dergelijke voortekenen van zijn academische carrière juist nogal nadrukkelijk. Vol lof schrijft hij nog over de geschiedenislessen over de Friezen, de Franken en de Saksen van mejuffrouw Nuiver op de lagere school, maar daarna nam zijn interesse een wending richting taalkunde. Het geschiedenisonderwijs vond hij ‘wat weinig verheven’, met leraren die alle minnaars van tsarina Catharina de Grote dicteerden. De muntenverzameling was inmiddels stiekem verpatst door zijn broer. Dankzij een leraar Hebreeuws, die al na enkele lessen besloot dat hij liever Arabisch doceerde, overwoog Huizinga Semitische talen te studeren in Leiden. Maar Vader Huizinga, hier wel opgevoerd, besloot ‘dat daar geen toekomst in zat, materieel wel te verstaan’, en Huizinga startte in Groningen met Nederlandse letteren, ‘zoals toen alles heette wat niet klassiek of oosters was’. Alleen de Wegwijzer vermeldt dat hij na enkele maanden wel degelijk naar een studie in Leiden verlangde. ‘Het spreekt vanzelf, dat mijn geest (…) slechts voor een beperkt deel bij de wetenschap was. Daar was in de eerste plaats het corps- en clubleven’, vervolgt Huizinga over zijn studietijd. In 1895 legde hij het doctoraalexamen af, waarvoor hij ‘slecht en onverstandig’ had gewerkt, ‘gepreoccupeerd door vele troebelen des harten’. Cum laude werd het niet, ‘tot blakende toorn van mijn goede Moeder tegen de faculteit’, maar hij lag voldoende op schema om nog een poosje in het buitenland te studeren. Hij vertrok naar Leipzig, waar hij woonde bij ‘een hospita die Frau Wunderlich heette en er altijd dik bepoederd en niet al te zindelijk uitzag’. Terug in Groningen promoveerde hij, na aardig wat inmenging van zijn promotor, op komische elementen in Indisch toneel. Over zijn loopbaan had hij zich ‘nooit druk gemaakt’, er zou vast wel iets op zijn pad komen.
‘Dat geschiedde echter volstrekt niet, en opeens rees de onvermijdelijke consequentie: solliciteren naar een leraarschap, wat ik volstrekt niet ambieerde.’
Het was zijn oude hoogleraar Petrus Johannes Blok die hem in 1905 ‘dwars tegen het advies van de faculteit en de meerderheid van curatoren in’, aan een hoogleraarschap in Groningen hielp. ‘Mijn benoeming op 1 augustus 1905 moet een der laagste stukken zijn geweest, die Kuypers (minister-president, red.) handtekening droegen.’ Wel nam de jonge hoogleraar de vrijheid om zijn colleges niet zoals gebruikelijk ‘in enige achtereenvolgende jaren’ te behandelen, maar per onderwerp. Hij werkte steeds weer nieuwe onderwerpen uit, in uitvoerige notities ‘want improviseren heb ik nooit gekund’. Om toch niet alleen maar voor te lezen, wandelde hij rond de katheder, ook later als hoogleraar in Leiden nog: ‘eens ben ik er uit gevallen, in januari 1935, maar dat was de schuld van de katheder die (….) onverhoeds een treedje lager was gemaakt.’
Johan Huizinga: Mijn weg tot de historie & Gebeden. Bezorgd door Anton van der Lem. Uitg. Vantilt. 136 pgs. €19,50