Gerrit Kalff baalde van zijn volle agenda. Op de wekelijkse to-do-list van de Leidse rector stond in 1918 onder andere ‘senaatsvergaderingen leiden; de universiteit vertegenwoordigen bij academische feesten of plechtigheden, op jubilea en begrafenissen; redevoeringen en toespraken houden.’
Hij schreef ook hoogstpersoonlijk alle studenten in. In het geval van eerstejaars vond hij dat geen probleem, want dat gaf ‘eenige wijding’ voor de nieuwelingen. Maar Kalff had genoeg van de smoezelige inschrijfbriefjes van ouderejaars. ‘Waarom den rector niet bespaard: dat turen op handteekeningen door overmaat van karakter onleesbaar geworden; op onwaarschijnlijke plaatsnamen; op geboortejaren samenvallend met het studiejaar, waaruit blijkt dat men met zuigelingen te doen heeft.’ Die verspilde tijd kon hij beter besteden aan ‘misstanden verbeteren, iets ouds opruimen, iets nieuws invoeren’, vond Kalff.
Dat een rector zich überhaupt bemoeide met de inschrijvingen toont hoe klein de academie nog was, schrijft de emeritus hoogleraar universiteitsgeschiedenis Willem Otterspeer in De strategie van de aanpassing. Het vierde en laatste deel van zijn reeks ‘Groepsportret met dame’ waarin hij vier eeuwen Leidse academische historie samenvat, is maandag tijdens de dies gepresenteerd.
Stelende pedellen
Hoe klein precies? Tussen 1875 en 1899 schreven zich gemiddeld 139 studenten per jaar in. Tussen 1900 en 1924 waren dat er 297. Gedurende de periode 1950-1974 groeide het naar gemiddeld 1280. De gehele universiteitsbegroting was in 1875 bijna 270.000 gulden. Honderd jaar later gaf de universiteit een miljoen per dag uit.
Lang ontbrak het aan een professionele aanpak. De curatoren, een college, dat samen met de senaat van professoren de universiteit bestuurde, hadden een vaste secretaris. Daar zaten af en toe curieuze figuren tussen, zoals J.A.G. baron de Vos van Steenwijk, die de gewoonte had om brieven met vertrouwelijke informatie te verstoppen.
Hij koppelde die eigenaardigheid aan een aversie tegen het tekenen van financiële documenten. ‘Dikwijls geschiedde het dat hij na een deel getekend te hebben, door emotie werd overweldigd en de rest van de stukken over de tafel wierp, het Bureau verliet en de gehele dag niet meer terugkwam.’ Dat had als gevolg dat ‘declaraties verdwenen, salarissen niet werden uitbetaald, en bursalen op een houtje moesten bijten’. Gestolen werd er ook, bijvoorbeeld door twee pedellen die het betaalde collegegeld van studenten in hun eigen zak staken.
Drinkdwang
Als studenten problemen veroorzaakten, ging dat vaak om ontgroeningsincidenten. Die liepen zo uit de hand dat er in 1895 een groenreglement kwam. Voortaan waren ‘lichamelijk geweld, drinkdwang en vooral zaken “strijdig met de goede zeden of het eergevoel”’ verboden.
Toen dat echter niet hielp, ging hoogleraar sinologie J. J. M. de Groot de strijd aan met het corps. De Groot had een ‘intense afkeer van het ontgroenen en die ging terug op schuldgevoel: hij was zelf als student betrokken geweest bij de ontgroening van een jongen die daaraan een ziekte had overgehouden en was overleden’.
De professor schreef twee brochures over studenten-initiaties waarin ‘hij aangrijpende voorbeelden van de gewelddadigheid maar vooral van de schunnigheid’ schetste: het ‘drinken van “menstruatie” (een uit allerlei vloeibaars samengesteld goedje), het verplichte potloodventen, zelfs het dekken van een grote “kamerhond”.’
In 1911 ontstond er een scheurtje in het gesloten corps en er druppelde via dagblad De Nederlander informatie naar buiten over het zogeheten ‘Groentheater’, een door ouderejaars geschreven klucht die door de feuten werd opgevoerd. In dit geval ging het om een parodie op de maskerade (studentikoos theatraal feest) van Utrechtse studenten.
Schunnige boekjes
‘De smerigste gesprekken werden gehouden, de vuilste liedjes gezongen’, schreef de krant over het Groenstuk. ‘Er waren tekstboekjes uitgedeeld zoo schunnig, dat men zijn uiterste best gedaan heeft, om alle exemplaren te vernietigen of weg te moffelen.’
Otterspeer somt wat zaken op die in het met homofobie doordrenkte Groentheater aan bod kwamen. ‘Daar liepen ze, die Utrechtenaren: de Pietjes (“mietjes”) met hun “onderlijfkapsel”, leden van de “Vereeniging Onan ii”, de “vibreerende Vingeraars”, de leden van Klots (“Komt Laat Ons Trutjes Schuwen”), de “gatvinders” en “gatlekkers”. Allemaal verwijzingen ‘naar de sodomieprocessen van 1730-1731, die de benamingen “sodomiet” en “Utrechtenaar” een tijd lang synoniem maakten.’
Het bestuur van het corps moest zich melden bij de rector en de schrijvers van het ranzige libretto kregen een berisping, omdat het stuk ‘een hoogste maat aan vuil’ bevatte. Hun namen werden echter niet bekendgemaakt.
Doofpot
De Groot vond dat de universiteit veel te weinig deed tegen de ontgroeningen, en vertrok van Leiden naar Berlijn. Hij schreef nog wel een epistel aan de Staten-Generaal met daarin de tekst van het Groenstuk. In Den Haag schrokken de parlementariërs vervolgens zo van de smerige inhoud van deze brief dat ze de zaak liever onder het tapijt wilde vegen en het corps beschermen. Sterker nog: ze overwogen zelfs de klokkenluider aan te pakken door hem te laten ‘vervolgen in het kader van de zojuist aangenomen wet tot bestrijding van de zedeloosheid’.
De ophef leidde uiteindelijk toch naar een gang naar de rechter. De schrijvers kregen een boete van elk 50 gulden voor ‘het vervaardigen en verspreiden van een geschrift dat aanstotelijk voor de eerbaarheid was. De rechter beval ook de vernietiging van het ter rechtszitting vertoonde exemplaar van de tekst’.
Niet alleen om ontgroeningen maakten de professoren in Leiden zich zorgen. Ook de komst van vrouwelijke studenten zorgde voor nervositeit. De eerste twee, Fanny Berlinerblau en Olga von Stoff, schreven zich in 1873 in. Tevergeefs: hen werd de toegang tot colleges geweigerd. Pas vijf jaar later lukte het Maria Catharina Slothouwer om de deur van het bolwerk open te breken.
Via de achteringang
Maar eenmaal binnen, was het nog geen pretje. Drie studentes die colleges Nederlandse taal- en letterkunde volgden, werden via ‘een achteringang het gebouw aan de Kloksteeg binnengeloodst, en eenmaal in de zaal moesten ze vlak bij de deur blijven zitten. Tijdens het college werd er met propjes papier gegooid of gehosseld aan hun banken.’
Ook het corps vreesde de vrouw. Want, zo vond de vereniging: ‘Sterker dan de overeenkomst van het student-zijn bindt, scheidt het verschil van geslacht. En het opnemen van vrouwen in het corps-leven zou niets anders zijn dan het losser maken van het corps-verband, ja de oplossing van het corps zelve.’
Intussen maakte de universiteit een enorme transitie door. Theologie en rechten maakten lang de academische dienst uit, maar zeker godsdienstwetenschappen begon aan invloed te verliezen. De bèta’s kwamen opzetten en maakten Leiden wereldberoemd in de twintigste eeuw.
Wetenschappers in het lab aan de Steenschuur haalden in korte tijd een reeks Nobelprijzen binnen. Natuurkundige Hendrik Lorentz reisde in december 1902 naar Stockholm af om daar de Nobelprijs te ontvangen, zijn mede-laureaat Pieter Zeeman bleef achter in Leiden, hij lag met griep op bed. De twee kregen de prijs voor ‘hun onderzoek naar de invloed van magnetisme op lichtverschijnselen.’
Superieure knutselaar
Experimenteel natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes, die zich ‘met zijn koetsje van zijn villa aan het Galgewater naar de Steenschuur begaf’, maakte in het ‘koudste plekje van de wereld’, 269 graden onder nul, helium vloeibaar. Hij kreeg daar in 1913 de Nobelprijs voor, het gebouw werd later naar hem vernoemd.
Hoogleraar geneeskunde (en volgens Otterspeer ‘een superieure knutselaar’) Willem Einthoven ontving in 1924 de Nobelprijs voor de ontwikkeling van de snaargalvanometer, een instrument waarmee nauwkeurig de activiteit van het hart kon worden gemeten.
Otterspeer voegt ook Einstein toe aan het pantheon der Leidse Nobelprijsgroten. Hoogleraar natuurkunde Paul Ehrenfest had uit eigen beweging gepoogd om Einstein als voltijds professor naar Leiden te halen. Einstein zou dan zijn eigen salaris mogen bepalen. ‘Er is geen enkele reden aan te nemen dat de cheque die Ehrenfest hier uitschreef, gedekt was’, aldus Otterspeer, maar Einstein ging sowieso niet in op het aanbod.
Wetenschappelijke dadaïst
Voor 2000 gulden wilde hij wel een à twee keer per jaar van Berlijn naar Nederland komen, en zich als bijzonder hoogleraar natuurkunde aan de universiteit verbinden. ‘In Leiden werd hij met open armen ontvangen terwijl “deze joodse kosmopoliet” in Duitsland inmiddels uitgescholden werd voor “publiciteitsgeile hond” of “wetenschappelijke dadaïst”.’ Dus Leiden kon ‘die vierde prijs best aan zijn palmares toevoegen.’
Na de Tweede Wereldoorlog – die Otterspeer uitgebreid beschreef in Het horzelnest (zie bespreking), voltrok zich in de jaren vijftig een belangrijke sociologische verandering. De traditionele Leidse student raakte meer op de achtergrond en bal en knor kwamen tegenover elkaar te staan. Steeds meer volk kwam per trein naar de academie, zonder zich onder te dompelen in het studentenleven. Deze zogeheten ‘nihilisten’ waren een bron van zorg. Het Leidse sociologisch instituut maakte er in 1959 zelfs een wetenschappelijke reportage over met de titel ‘Het nihilisme onder de Leidse studenten’.
Krijgertje spelende knorren
‘Een knor’, klaagde het corps in dat rapport, ‘is een studerende, die zich vergezeld van medeknorren, krijgertje spelend heen en weer beweegt tussen het Leidse station en de Academie’. Uiterlijke kenmerken: ‘een aktetasje met schriften (geen collegedictaten) en een blikken trommeltje met door zijn moeder klaargemaakte boterhammen’.
Ook onverteerbaar: een knor dronk niet. ‘Het enige, wat hij van Leiden heeft meegenomen, is een ansicht van het station. Het enige, wat hij er nooit van zal vergeten is de stank van het Rapenburg.’
Er was echter geen redden meer aan. De influx van de nieuwe studenten en de veranderende maatschappelijke verhoudingen zorgden tien jaar later voor de democratisering van de universiteit.
Middelvinger
Het denken over seks ging ook grondig op de schop. In 1960 klaagde hoogleraar theologie P.A.H. de Boer over de toenemende zedenloosheid van de studenten.
In het Leids Universiteitsblad – een voorloper van Mare – stelde hij zelfs een avondklok voor. ‘Hij wenste het wederzijds kamerbezoek van mannelijke en vrouwelijke studenten te beperken: na elven ontving je geen bezoek meer. Studenten gingen maar slordig om met deze fatsoensnorm en tastte volgens de professor daarmee “de studentenmaatschappij aan”.’
De redactie was het niet bepaald eens met de hoogleraar en publiceerde een spreekwoordelijke middelvinger onder het verhaal van De Boer: “De redactievergadering brak om 3 uur ’s nachts af ten huize van de mederedactrice. De gebruikelijke orgieën vonden plaats.”’
Willem Otterspeer, Groepsportret met dame. De strategie van de aanpassing. Uitgeverij Prometheus, 496 pag., € 49,99