‘Of je nu expert bent in spijkerschrift of een goeie filosoof, dat interesseert werkgevers niet meer’, zegt universitair docent filosofie Bruno Verbeek. ‘Het boeit hen ook niet langer of iemand over academisch werk- en denkniveau beschikt. Wat hen interesseert, is dat iemand kneedbaar is en snel met kennis en ervaring kan worden uitgerust in de organisatie zodat-ie zijn werk goed kan doen.’
Hoe kijken werkgevers en leidinggevenden naar de academici van nu? Vinden zij dat pas afgestudeerden met minder algemene kennis, slechtere taalvaardigheden en minder zelfstandigheid de arbeidsmarkt betreden dan voorheen, zoals docenten eerder in deze reeks constateerden?
Of profiteren studenten juist van het feit dat ze ‘praktischer zijn opgeleid’, zoals controlerende instanties als de Onderwijsinspectie en Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) beweerden?
Meer voorkauwen
Een van de mogelijke werkplekken waar alle eerder genoemde vaardigheden samenkomen, is de geschreven journalistiek. Marijn Kramp, journalist sinds 1997 en redactiechef van Leidsch Dagblad van 2010 tot 2019, zag veel stagiairs voorbijkomen die zich voorbereidden op de arbeidsmarkt. Zij sluit zich aan bij de observaties van de docenten.
De helft van de beroepsbevolking hoger opgeleid in 2020: dat was een idee van het Kabinet Balkenende II. Nu dat bijna lijkt te zijn gelukt, wordt het tijd om de balans op te maken. Wat is er werkelijk van die ambitie terechtgekomen?
Voor dit vierluik maakte Mare een rondgang langs (oud-)docenten, werkgevers, de Onderwijsinspectie en de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie. De eerste drie delen ging over de instroom, het onderwijsniveau en de waarde van het diploma. Lees ze hier:
- Deel 1: Er zijn meer studenten dan ooit (maar wat weten ze?)
- Deel 2: Hoe een 7 de nieuwe 6 werd (en de 5 een genadezesje)
- Deel 3: Waarom de universitaire bul ‘een statusbrevetje’ werd
Deze artikelenreeks Generatie 2020 werden mede mogelijk gemaakt dankzij een werkbeurs van het COCMA Onderwijsfonds. De recente ontwikkelingen in het onderwijs vanwege de coronacrisis zijn in deze reeks niet meegenomen.
‘Studenten van nu hebben veel meer begeleiding nodig’, zegt Kramp over de afgenomen zelfstandigheid. ‘Je moet veel meer voorkauwen en ze houden van een duidelijke instructie: ze vragen liever wat ze moeten doen dan dat ze zelf met een idee komen.’
Volgens haar komt dat doordat ze tijdens de studie te veel bij de hand zijn genomen. ‘Daardoor zijn ze nu veel minder mondig.’ Dat ziet ze bijvoorbeeld terug in de manier waarop ze interviews afnemen. ‘Ik heb stagiairs gehad met belangst die in een hokje gingen zitten zodat niemand hen kon horen. Sommigen appen of mailen hun interviews zelfs bij elkaar, alsof het een invuloefening is. Maar op die manier kun je niet doorvragen.’
Daarnaast signaleert Kramp dat stagiairs van voor de eeuwwisseling het journalistieke vak meestal beter begrepen. ‘Ze konden bijvoorbeeld beter uit de voeten met de verschillende genres, terwijl ze nu vaak de krant niet eens lezen. Je verwacht meer discipline en toewijding. Ze hebben minder goed zicht op wat het vak vergt.’
Afvinken
Ook taalkundig ziet ze achteruitgang. ‘De ergste dip met betrekking tot grammatica en spelling is wel achter de rug, maar die was tot een aantal jaar geleden bedroevend slecht.’ Kramp denkt dat die taalvaardigheid weer iets is opgekrikt sinds de politiek zich er ook druk over maakt en er op de opleidingen meer aan taal wordt gedaan (zoals extra vaardigheidsvakken begrijpend lezen en taaltoetsen). ‘Maar als het gaat om het opbouwen van een verhaal, dan is het niveau geleidelijk gedaald.’
En hoe zit het met die algemene kennis? ‘Jonge mensen van nu hebben een brede blik’, vindt Kramp. Volgens haar zit het probleem dan ook niet in een afgenomen feitenkennis. ‘Maar verbanden leggen, begrijpen, inzicht, dat gaat moeilijker. Ze doorgronden minder, het blijft een beetje aan de oppervlakte.’ Zo kunnen ze erg snel researchen, maar zoeken ze alleen de strikt noodzakelijke informatie op. ‘Het zijn meer Google-aars dan gravers.’
Die afgenomen vaardigheden zijn eerder de schuld van de manier waarop het huidige onderwijs is ingericht dan van de studenten zelf. ‘Voor een paper worden soms apart punten gegeven voor de inleiding, voor de vraagstelling en het op tijd inleveren. De mentaliteit van studenten is daardoor ook gericht op afvinken: als ze alle onderdelen hebben afgewerkt, leggen ze hun pen neer en zijn ze klaar. Het ontbreekt dan aan intrinsieke motivatie en nieuwsgierigheid hoe het echt zit. Dat hadden studenten vroeger vaker.’
Topje van de ijsberg
Jeannet Bekhof van rechtsbijstandsverzekeraar DAS heeft een ander beeld van jonge afgestudeerden. ‘Ik kan me er niets bij voorstellen dat het niveau van studenten naar beneden is gegaan’, zegt ze. Sinds 1998 stuurt ze als teammanager zo’n twintig juristen aan - in de leeftijd van begin twintig tot midden zestig - die werknemers en particulieren helpen bij reorganisaties en arbeidsrechtelijke conflicten. Onlangs haalde ze nog zeven junioren binnen. ‘Ze zijn allemaal slim, geïnteresseerd en nieuwsgierig.’
Maar: die doorliepen wel eerst een selectieprocedure. ‘Misschien halen we het topje van de ijsberg binnen.’ Die selectie is noodzakelijk, legt Bekhof uit. ‘Er moet op tempo worden gewerkt, dus als je bijvoorbeeld dyslectisch bent, gaat dat hem helaas niet worden: het werkt niet als alles wat je schrijft eerst moet worden nagekeken. Maar degenen die het niet halen, zijn niet per definitie minder goede juristen.’
Het is wel een groot verschil met de start van haar eigen loopbaan, zegt de jurist. ‘Toen ik in 1991 begon, had ik alleen een sollicitatiegesprek. Daarna werd ik meteen in het diepe gegooid: “Hier heb je een zaak en succes ermee.” Ik had nul uur stage gedraaid en had geen idee wat me te wachten stond.’
Dat is nu anders: zodra afgestudeerden solliciteren, hebben ze er vaak al maanden stagetijd opzitten. En als ze zijn aangenomen, volgen de junioren ook nog een opleidingstraject en krijgen ze drie jaar lang een mentor. ‘Daardoor zijn ze beter voorbereid op het werkveld dan ik toen was.’
Samengepropt
Dat geldt niet voor alle studenten, weet neuropsycholoog en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Gezondheidspsychologie Rudolf Ponds. Hij maakt zich zorgen over de studenten psychologie die met een klinische master de universiteit verlaten en dan dus alleen nog basispsycholoog zijn. ‘Veel van hen zijn niet voldoende bekwaam en opgeleid voor het werk dat ze doen.’
Belangrijkste boosdoener: de inkorting van de studieduur sinds de invoering van het bachelor-masterstelsel in 2002, waardoor nu te weinig tijd wordt besteed aan stages en praktijkvaardigheden. ‘Daardoor zijn ze na hun studie nog niet af’, zegt Ponds. ‘In de master klinische psychologie is nu hooguit vier maanden ruimte voor stage. De rest gaat op aan theoretische vakken en het schrijven van je scriptie. Alles moet in één jaar worden gepropt.’
Dat is compleet anders dan toen de master nog een doctoraal was, weet hij. ‘Ik had zelf vanaf 1983 de luxe om tweeënhalf jaar stage te lopen. Er was toen veel meer ruimte voor stage en vaardigheidsvorming. Denk aan gespreksvoering, het doen van diagnostisch onderzoek, het opstellen van een behandelplan, alles wat komt kijken bij goede zorg. Afgestudeerden van nu zijn qua kennis misschien beter geschoold dan vroeger, maar qua vaardigheden zijn ze heel summier opgeleid. Voor hen die nu in de psychische zorg gaan werken, is echt aanvullend vaardighedenonderwijs nodig om aan de vereiste kwaliteit te kunnen voldoen.’
Brokken maken
Toch komt deze groep afgestudeerden in de geestelijke gezondheidszorg te werken. Hoe is dat mogelijk? ‘Dat komt door de enorme zorgvraag en de oplopende wachtlijsten’, legt Ponds uit, ‘waardoor in de ggz heel veel basispsychologen worden aangesteld die eigenlijk een gz-opleiding op zak moeten hebben. Dat is wettelijk niet verboden, maar het is niet wenselijk. De ggz drijft momenteel bijna volledig op basispsychologen en dat is problematisch: alleen een student die na de vierjarige opleiding nog de tweejarige gz-opleiding doet, is goed uitgerust om zware geestelijke problematiek aan te pakken.’
Maar daarvan zijn er te weinig, terwijl er genoeg basispsychologen voorhanden zijn. Vooral in de specialistische ggz, waar patiënten rondlopen met moeilijke, complexe problematiek, is dat een probleem. ‘Stel je de situatie voor waarbij iemand van zestig jaar die ernstig depressief en suïcidaal is, wordt behandeld door een basispsycholoog van 23 jaar. Het is haar eerste patiënt. In een sessie van drie kwartier kun je behoorlijk brokken maken.’
Het is moeilijk in te schatten hoeveel schade dit al heeft veroorzaakt, zegt de psycholoog. Maar hij verwacht ook niet dat er wordt ingegrepen. ‘We zeggen voortdurend dat we voor kwaliteit gaan, maar houden steeds de wachtlijsten in het achterhoofd.’
Volkomen belachelijk
Dat is ‘volkomen belachelijk’, vindt hij. ‘Bij een maagverkleining zet je toch ook niet minder ervaren artsen in omdat de operatie gedaan moet worden? En toch voeren wij die discussie als psychologen wel. Dat moet stoppen, ook al kan ingrijpen betekenen dat de wachtlijsten verder oplopen.’
Volgens Ponds moeten er twee dingen gebeuren: een deel van de basispsychologen moet in een versneld traject alsnog worden opgeleid tot gz-psycholoog, en bij de masteropleidingen klinische psychologie moeten niet meer studenten worden toegelaten dan de markt vraagt.
De hoeveelheid praktijkervaring die afgestudeerden meenemen naar hun eerste baan, verschilt uiteraard per studie. Maar wie aan de universiteit heeft gestudeerd, zou op zijn minst gedegen moeten zijn geschoold in onderzoeksvaardigheden. Volgens de Onderwijsinspectie en NVAO zijn die de afgelopen decennia echter minder belangrijk geworden. Zo stelde NVAO-voorzitter Anne Flierman dat afgestudeerden tegenwoordig ‘minder wetenschappelijke onderzoeksvaardigheden’ hebben, maar ‘meer praktijkgericht zijn gevormd’.
In hoeverre is dat merkbaar op de werkvloer? ‘Ik heb het idee dat de onderzoekskwaliteit er juist behoorlijk op vooruit is gegaan’, zegt directeur van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis Lex Heerma van Voss. Na een lange loopbaan in het onderzoek geeft hij nu leiding aan ongeveer zeventig onderzoekers van alle leeftijden.
Maar, geeft hij toe: ‘Ik heb in het onderzoeksinstituut te maken met een bovenlaag van de studenten. Wie bij mij solliciteert heeft bijvoorbeeld een goede scriptie geschreven.’ Al is het niveau van de scripties überhaupt verbeterd, vindt Heerma van Voss. ‘Ik heb voor de lol weleens scripties van mijn hoogleraren opgezocht, daaraan zag je dat wij al veel beter waren dan onze docenten. Nu zie je dat onze studenten veel beter zijn dan wij waren.’
Winst
Oorzaak: dankzij de digitalisering hebben studenten tegenwoordig een veel beter overzicht over de wereldwijde wetenschappelijke literatuur. ‘Je kan zonder uit je stoel te komen alles bereiken. Vroeger moest je naar een bibliotheek toe, artikelen opvragen, informatie opzoeken in catalogi. Daar konden maanden overheen gaan, zeker als de literatuur elders moest worden opgevraagd. Ze zien nu in minder tijd veel meer onderzoeksmateriaal.’
Daarnaast zijn de scripties dunner en bevatten ze een goede, afgebakende vraag, vindt hij. ‘Die bondigheid is vaak winst: studenten worden gedwongen zich af te vragen wat ze willen weten en welke gegevens ze nodig hebben om die vraag te beantwoorden. Ze zijn daardoor betere onderzoekers dan pakweg dertig jaar terug.’
Hoe is dat mogelijk, als de opleidingen er juist minder aandacht aan besteden en de studieduur ook nog eens is verkort? ‘Door de geweldige concurrentie onder studenten’, denkt Heerma van Voss. ‘Als er meer studenten zijn, zie je ook dat er meer goede komen bovendrijven. Dat is ergens ook een probleem, want je ziet bij iedere stap in de wetenschappelijke loopbaan dat er mensen afvallen die goed zijn.’
Snel bijspijkeren
Dat ze door de ingekorte studieduur minder hebben gelezen en dus minder kennis hebben dan vroeger, vindt de historicus niet bezwaarlijk. ‘Ongetwijfeld leer je meer in een opleiding van vijf dan van vier jaar, maar je moet studenten niet eindeloos vasthouden. De opleidingen gaan er nu meer vanuit dat studenten na het behalen van hun diploma zelfstandig een boek ter hand nemen om hun kennis uit te breiden.’
Bekhof van DAS is het daarmee eens. ‘Sinds mijn afstuderen bij rechten in 1990 zijn er ontzettend veel wetten gewijzigd. Aan al die opgedane kennis in mijn studie had ik dus niet meer zoveel: ik moest alles opnieuw leren. Je hebt er dan veel meer aan om te weten hoe je wetten en jurisprudentie leest en waar je je bronnen vandaan haalt. Het gaat er niet om met hoeveel juridische kennis je de opleiding verlaat, want die kun je snel bijspijkeren.’
Bovendien worden jonge werknemers tegenwoordig veel strenger in de gaten gehouden. ‘Als leidinggevende kan ik nu digitaal volgen wat iedereen doet: ik kan meekijken in de digitale dossiers, net als de klanten. Jonge werknemers weten niet beter dan dat dit de werkwijze is, maar er ligt veel druk op hen.’
Dat was vroeger anders, zegt Bekhof. ‘Ik had veel meer vrijheid, je kreeg de ruimte en het vertrouwen. Als ik dingen liet liggen of een fout maakte, was er niemand die dat controleerde. Wij konden langzaam rijpen, terwijl jonge werknemers van nu meteen hoog moeten instappen. Dat begint al in hun studie, bij de propedeuse die ze in twee jaar moeten halen. Ze mogen bijna niet meer falen.’
Werkgevers hebben door het grote aanbod van afgestudeerden de luxe om de beste student te kunnen uitkiezen. Maar starters merken dat de concurrentie door de stijgende studentenaantallen blijft toenemen. Zit de arbeidsmarkt eigenlijk wel te wachten op zo veel universitair opgeleiden?
Universitair docent filosofie Bruno Verbeek denkt van niet. Veel van die verse academici zitten de hbo’ers in de weg, zegt hij. ‘Zeker de banen waar mensen uit de geesteswetenschappen terechtkomen, zijn vaak functies die ook goed door hbo’ers gedaan zouden kunnen worden. Dat zorgt voor arbeidsmarktverdringing.’
‘Dat is deels zo’, beaamt NVAO-voorzitter Anne Flierman. ‘Maar er is ook een andere vraag dan vroeger. We schuiven op naar een economie voor steeds meer hoger opgeleiden.’
Hoogleraar Arbeidsmarkt Ton Wilthagen van de Universiteit Tilburg bevestigt dat. ‘In een economische crisis zie je dat het aantal banen schaars wordt en werknemers bereid zijn te zakken in functieniveau en salaris. Maar in normale economische omstandigheden is het niet zo dat wo’ers hbo’ers verdringen en hbo’ers mbo’ers. Voor een mbo-functie met een mbo-salaris is een werkgever nog steeds tevreden met een mbo’er, en tegelijkertijd zal een hbo’er die baan niet willen omdat hij dan minder verdient.’
Het aantal banen voor hoogopgeleiden groeit mee met het aanbod, zegt de hoogleraar. ‘Als er meer hoogopgeleiden zijn, komt er meer hoogopgeleid werk.’ Hij noemt als voorbeeld de politie: omdat het beroep van agent ingewikkelder is geworden, zijn de eisen verhoogd. ‘Steeds meer banen daar vragen nu hbo-niveau. Met mbo kan je nog steeds instromen, maar uiteindelijk moet je voor de politieacademie hbo-niveau hebben.’
Volgens hem is de situatie voor mbo’ers veel problematischer dan voor hbo’ers en wo’ers. Niet omdat er steeds meer banen komen met hogere functie-eisen, maar door de toenemende digitalisering en automatisering. ‘Daardoor worden vooral banen op mbo 2- en 3-niveau schaarser.’
Ook Flierman signaleert dat. ‘De echte verdringing vindt plaats onder de mbo’ers, waar de baliemedewerker is vervangen door de pinautomaat. Daar zit het grote verdringingsvraagstuk.’