‘Het is voor de criticus geen aangename taak, om van een boek dat met zoveel liefde en toewijding geschreven werd, te moeten zeggen dat het grotendeels mislukt is. Toch zie ik geen kans daaraan te ontkomen.’
Zo brandde letterkundige W.A.P Smit in een recensie voor De Nieuwe Taalgids het levenswerk af van zijn vrouwelijke vakgenoot Aleida Nijland. Zij had met bloed, zweet en tranen de biografie Joost van den Vondel 1587-1679 geschreven nadat ze op 59-jarige leeftijd wegens ziekte het onderwijs had verlaten. Maar dat werk bracht ‘in wetenschappelijk opzicht niets nieuws; het richt zich tot het grote publiek en heeft geen wetenschappelijke pretentie’, vond Smit. ‘Alle problemen worden zorgvuldig vermeden, of, waar dit niet helemaal mogelijk is, zó vluchtig aangeroerd dat dit praktisch op hetzelfde neerkomt. Het beeld van Vondel wordt daardoor wel vereenvoudigd, maar tevens zozeer van al zijn achtergronden losgemaakt, dat het in een luchtledig komt te zweven.’ Eindoordeel: ‘Zoals het nu werd, bleef haar boek helaas een gemiste kans.’
Nijland zelf heeft deze kritische recensie niet meer kunnen lezen: twee dagen voor ze op 79-jarige leeftijd stierf, ontving ze het eerste exemplaar van haar biografie. De recensie volgde dan ook na haar dood.
Genegeerd
Je zou de kritiek exemplarisch kunnen noemen voor de manier waarop het (wetenschappelijke) werk van Nijland werd ontvangen: ze kreeg het te verduren, of ze werd genegeerd. Ook haar andere levenswerk over een andere dichter, de zeer uitgebreide biografie Leven en werken van Jacobus Bellamy, 1757-1786 – waaraan haar vader ooit was begonnen en die zij voltooide – werd beschouwd als ontoegankelijk. Recensent J. Hoeksma schreef in 1918 in De Nieuwe Taalgids dat het boek weliswaar ‘voortreffelijk is geslaagd’, maar ‘te uitgebreid en te duur’ is om ‘Bellamy tot het grote publiek te brengen’.
Het leek alsof ze het nooit goed kon doen: de ene biografie was te onwetenschappelijk omdat het voor het grote publiek was geschreven, de andere weer te wijdlopig om de massa aan te spreken.
Johanna Aleida Nijland werd in 1870 geboren in Hoorn en groeide op in een leraarsgezin met drie kinderen, van wie zij de jongste was. Ze studeerde Nederlands aan de Universiteit Leiden, waar ze op 15 januari 1896 als eerste vrouwelijke neerlandicus cum laude promoveerde. Daarmee was ze ook de eerste vrouwelijke Nederlandse doctor in de letteren.
‘Het is billijk’, luidde de laatste stelling van haar dissertatie Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de middelhoogduitsche lyriek, ‘dat der vrouw elke werkkring geopend worde, voor welke zij geschikt blijkt te zijn.’ Ze zou zich nog veel vaker van haar feministische kant laten zien. Zo werkte Nijland na haar promotie aan een tentoonstelling over de geschiedenis van de Nederlandse vrouw, die in 1898 in Den Haag werd gehouden. Maar er was weinig belangstelling voor en opnieuw klonk er kritiek: de expositie zou onsamenhangend zijn.
Ze liet zich echter niet kleinkrijgen en beet van zich af wanneer dat nodig was. En dat was hard nodig, in de late negentiende eeuw. ‘Vrouwen zijn ongeschikt voor de wetenschap’, stelde geneesheer-directeur van een psychiatrische inrichting W.H. Cox in 1898. ‘En zij die dat wel is, is te beschouwen als een abnormale vrouw, een monstruositeit.’ Volgens Cox misten vrouwen verbeelding en genialiteit, en konden ze uitsluitend kennis reproduceren.
Nijland, gekwetst door Cox’ betoog, reageerde: ‘De medische quaestie overlatende aan de deskundigen, kom ik op voor de rechten van het individu, ik kom op tegen het beweren: de vrouw, die zich aan de studie wijdt, kan niet gelukkig zijn.’
En tegen een andere hoogleraar die net als Cox beweerde dat vrouwen niets te zoeken hadden in de wetenschap, wierp Nijland tegen: ‘Statistisch, grafisch heeft men het nog niet kunnen bewijzen.’ Zijzelf is bovendien het levende tegenbewijs: ‘Ik geloof in mijn werk, ik geloof in mijn kracht, want anders liegt mijn hart, liegt mijn natuur.’
Mannelijke overheersing
Ook tijdens een debat over de rol van vrouwen in de wetenschap, dat op 10 november 1898 werd gehouden, verweerde Nijland zich fel tegen mannelijke overheersing: ‘Wie de wetenschappelijk aangelegde vrouw dwingt, omdat zij vrouw is, de studie te laten, (…), vergrijpt zich aan de heilige rechten der Natuur (…). Ik heb mijn leven aan de studie, aan de wetenschap gewijd, omdat in mij werkt een onstuimig willen weten en begrijpen, een onweerstaanbare drang, dien ik onvoorwaardelijk volgen moet, en daarom ga ik dien weg, al is hij steil en moeilijk.’
Ondanks die moeite is de vrouw naar wie de faculteit Geesteswetenschappen een nieuw gebouw gaat vernoemen vrijwel vergeten. In de literatuur over de eerste feministische golf speelt ze vrijwel geen rol, en literatuurhistoricus Piet Calis negeert haar levenswerk volledig in zijn Vondel-biografie uit 2008. Nijland bleef ongehuwd en overleed in 1950 op 79-jarige leeftijd.
- W.A.P. Smit, De Nieuwe Taalgids, jaargang 43, 1950
- J. Hoeksma, De Nieuwe Taalgids, jaargang 12, 1918
- Astrid de Beer, Johanna Aleida Nijland (1870-1950). Huygens Instituut.
- Mineke Bosch, Het geslacht van de wetenschap: vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1948. Uitgeverij SUA, 1994.