Werkdruk is al langere tijd een gevoelig onderwerp binnen de universiteit. Dat geldt zeker ook voor de faculteit Geesteswetenschappen, die een bijzonder groot onderwijsaanbod heeft. Uit een recente inventarisatie blijkt dat de faculteit 2077 unieke vakken aanbiedt, verspreid over alle bachelors, masters en minors. Daarvan zijn er ongeveer 500 vakken die door meer dan één opleiding worden aangeboden.
Eerst even terug naar 2018, toen de werkgroep Programmanormen werd ingesteld. Die concludeerde dat de opleidingen te verschillend van elkaar zijn ingericht en onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Andere bevindingen waren dat de faculteit te veel vakken aanbiedt en de onderwijstijd over de docenten niet eerlijk is verdeeld.
Door meer eenheid in het onderwijsprogramma aan te brengen, moet die verdeling eerlijker worden. Bovendien kan een vermindering van het aantal vakken zorgen voor een verlaging van de werkdruk en een betere verdeling tussen onderwijs- en onderzoekstijd. Het doel is om faculteitsbreed de docentinzet met 15 procent te laten afnemen, zodat de verhouding onderzoek-onderwijs kan verschuiven van 20-80 naar 30-70 procent.
Minder keuzevrijheid
Het faculteitsbestuur heeft nu aan alle opleidingsvoorzitters gevraagd om in het najaar een plan van aanpak in te dienen. Daarin moeten zij voorstellen doen om meer vakken van tien studiepunten te realiseren, ten koste van de vakken van vijf studiepunten. Ook moet er minder keuzevrijheid tussen vakken komen en moeten er minder afstudeerrichtingen worden aangeboden. Daarnaast moeten opleidingen meer met elkaar gaan samenwerken, zodat er ondanks de vermindering van het aantal vakken toch wat te kiezen overblijft.
Een recente memo over de Programmanormen zorgde tijdens de faculteitsraadsvergadering voor vragen. Zo wees raadslid Jan Sleutels erop dat daar niets in staat over de gevolgen die het project kan hebben voor de werknemers met een tijdelijk contract. ‘Stel dat het ons lukt om twintig procent minder vakken aan te bieden, wat gebeurt er dan met de schil van tijdelijke contracten? Wordt die dan afgebouwd en blijven alleen de vaste contracten over?’
Decaan Mark Rutgers reageerde daarop door te zeggen dat dat ‘niet de intentie van het plan’ is. Vorig jaar zei Ton Kallenberg, de voorzitter van de werkgroep Programmanormen, al tegen Mare dat de ingreep niet ten koste gaat van docentenbanen.
Geschrapte vakken
Raadslid Nicole van Os stipte een ander probleem aan. ‘Ik denk dat het belangrijk is dat opleidingen meer gaan samenwerken en meer vakken gaan delen dan nu gebeurt. Maar daar moet meer sturing voor komen vanuit het faculteitsbestuur. Er is namelijk een probleem bij de manier waarop wij de instituten financieren. Er zijn voorheen best veel vakken gedeeld over verschillende instituten, maar dat is minder geworden de afgelopen jaren omdat dat vaak betekende dat het geld dan maar naar een van de twee ging. Omdat zij dat geld niet willen kwijtraken aan een ander instituut, werd zo’n vak maar geschrapt. Er moet dus een bepaalde verdeelsleutel komen in de vergoeding op het moment dat een instituut een vak leent van een ander instituut.’
‘Dat is een duidelijk, terecht en belangrijk punt’, reageerde Rutgers. ‘Op het moment dat bij instituut X een vak wordt geschrapt omdat een docent van instituut Y dat vak gaat geven, krijgt instituut X de inkomsten inderdaad niet meer. Dat is een zorg voor dit project, want zodra er wijzigingen in het vakkenaanbod komen, gaat dat invloed hebben op de middelen die de instituten krijgen. We moeten er dus voor zorgen dat zij niet alleen voor zichzelf gaan.’
Betere balans
Bovendien erkende Rutgers dat de instituten ‘best angstig naar de gevolgen van de programmanormen kijken’.
En er was nog meer reden voor discussie. Zo vroeg het faculteitsbestuur de raad om te benoemen hoeveel een opleiding mag afwijken van het zogenoemde ‘modelcurriculum’: kort gezegd de richtlijn om het nieuwe curriculum mee vorm te geven, waarmee de doelstellingen kunnen worden behaald.
Sleutels vond het niet verstandig daar een percentage op te plakken. ‘Er kunnen voor een opleiding heel goede redenen zijn om van het modelcurriculum af te wijken. Het model is een soort one size that probably doesn’t fit all. Het is lastig om bij voorbaat te zeggen hoe veel je ervan mag afwijken en het is niet aan de raad om een getal te noemen. Belangrijker vind ik de vraag of het totaalpakket ook leidt tot de gewenste situatie: een betere balans tussen onderwijs en onderzoek en reductie van de werkdruk, en hoe we het personeel gaan inzetten als we straks het aantal onderwijseenheden hebben gereduceerd.’
In het najaar worden de Programmanormen in stemming gebracht.