Aan het begin van de negentiende eeuw ging de universiteit in een soort lockdown, al kwam dit niet door een epidemie: op 12 januari 1807 ontplofte een kruitschip aan de Steenschuur en legde de halve binnenstad in puin. Onder de honderdvijftig dodelijke slachtoffers bevonden zich geen studenten, maar verschillende auditoria waren beschadigd, dus tot dit allemaal min of meer gerepareerd was werden colleges een week of twee opgeschort.
Qua epidemieën diende zich in die eeuw een nieuwe boosdoener aan. Cholera is geen pretje: diarree als rijstepap, blauwgekleurde ledematen, koude huid, verlamming en in sommige gevallen de dood. Pas aan het einde van de eeuw zou er een manier uitgevonden worden om de bacterie te bestrijden.
Bovendien was Leiden in die tijd niet bepaald een idyllisch oord, maar een smerige fabrieksstad, vol arme bewoners die hutjemutje op elkaar leefden in kleine wevershuisjes – een feestje voor de cholera.
Allertreurigst
De cholera bleef in de loop van de eeuw steeds terugkomen: in 1832 en in 1833, en tussen 1847 en 1876 nog zeven keer. De ene epidemie was nog dodelijker dan de andere.
‘De stemming in de stad was allertreurigst’, schrijft het Leidsche studentencorps in de almanak van 1866. ‘In den tijd van Haagsche kermis en Rhijnwijn was er geen kermis en schuwde men den verfrisschenden drank.’
De eerste grote uitbraak van 1832 kondigde zich al ruim van tevoren aan. Na een jaar eerder te zijn begonnen in Azië, verspreidde cholera zich langzaam via Rusland naar Europa. De Raad van State kwam daarom met maatregelen: alle kustprovincies moesten ervoor zorgen dat niemand ‘zich in aanraking stelle met gestrande goederen, personen of lijken’. Wie dit toch deed, moest ‘dadelijk in quarantaine worden gesteld, en na daaruit te zijn ontslagen, gestraft worden’, staat in de kennisgeving van 18 juli 1831.
Nog voor de ziekte Leiden bereikte, was de stad bezig met voorbereidingen. Een paar maanden voor de epidemie publiceerde het stadsbestuur een lijst adviezen en maatregelen van de overheid in de Leidsche Courant: meer aandacht voor schoon drinkwater en een verbod op bedorven en onrijpe goederen op de markt, bijvoorbeeld.
Kroegen dicht
Maar ook: alle kroegen moesten dicht. ‘Zoodanige nachthuizen, waar zich gewoonlijk een groot aantal menschen vereenigt, en zich schuldig maakt aan voortdurende dronkenschap,’ luidde het advies, ‘zouden van wege het plaatselijk bestuur moeten worden gesloten.’
Er waren niet genoeg hospitalen voor de slachtoffers, dus moesten er noodoplossingen komen. Daarom vroeg het stadsbestuur de universiteit om een gunst: of ze het Nosocomium Academium, het academisch ziekenhuis, misschien mochten gebruiken.
De universiteit had op dat moment vakantie, maar toch was de medische faculteit er niet zo blij mee. De curatoren van de universiteit besloten dat het algemene belang zwaarder woog, en stelde het gebouw ter beschikking – op voorwaarde dat de stad alle kosten zou dekken.
De Leidse ‘patiënt nul’ was stenensjouwer Cornelis Schalkwijk, die in augustus ziek werd. De artsen troffen hem aan met een koude huid en blauwe ledematen. Aderlaten hielp niet, en een paar uur later was hij dood.
Daarna raakten snel meer mensen besmet. Sommige mensen bleven desondanks liever thuis dan naar het universitaire ziekenhuis te gaan: nadat zes patiënten er stierven, kreeg het zo’n slechte naam dat bewoners huiverig waren er opgenomen te worden. Veel keus hadden ze alleen niet, zo schrijft de Leidse huisarts Har Meijer, die uitgebreid onderzoek deed naar de epidemie, in zijn proefschrift De stad, het vuil en de dokter: ‘Toen de lijken in stegen en sloppen zich opstapelden, keerde het tij en wilden ze weer worden opgenomen.’
De Leidsche Courant publiceerde wekelijks tabellen met het aantal besmettingen, doden, en de patiënten die waren genezen. Uiteindelijk zouden in 1832 ongeveer duizend mensen ziek worden, van wie er 458 stierven. Dat lijkt mee te vallen, als je het naast de pest legt. Maar de ziekte zou de komende jaren nog meerdere keren de kop op steken, en vooral veel slachtoffers maken in de arme buitenwijken.
Getreuzel
Tussen artsen en gemeente boterde het intussen niet zo. Er waren plannen voor een nieuw ziekenhuis, waarin het academische hospitaal en dat van de stad zouden samengaan. Maar hoewel het besluit daarvoor viel in 1851, was er in 1858 nog niets gebeurd.
De Leidse geneeskundestudenten waren het getreuzel zat. Ze schreven een brief aan de gemeente: ‘Dat het Stedelijk Ziekenhuis door slechte inrichting verbetering, als ziekenhuis bekrompene ruimte uitbreiding eischt, behoeft geen betoog.’ Daarom moest de stad het besluit alsnog uitvoeren, vonden de studenten. ‘In het belang dus zowel van het Academisch Onderwijs, als van den armen welke nu nog op eene zoo onvoldoende wijze in het thans nog bestaande stedelijk ziekenhuis verpleegd worden.’
Acht jaar later stapelden de doden zich opnieuw snel op: van mei tot augustus 1866 overleden 879 mensen, met een piek in de week van 8 tot 15 juni, met 310 doden. Landelijk bezweken bijna twintigduizend mensen aan de ziekte.
'De verpeste stad ontvlugt'
Veel studenten vertrokken uit Leiden. Het aantal besmettingen werden dagelijks in de krant bijgehouden, en die statistieken maakten ouders zo bezorgd, dat ze massaal met telegrammen en brieven hun kroost naar huis riepen. Als die tenminsten ‘niet reeds zelven de verpeste stad hadden ontvlugt’, zo schreef het corpsbestuur in haar almanak.
Extra waardering had het bestuur voor de geneeskundestudenten die achterbleven om de choleralijders te verplegen. ‘De groote diensten, door verschillende medicinae candidati bewezen bij het verplegen der zieken in het Cholera-hospitaal, verdienen hier geenszins te worden vergeten. Wij zwaaijen aan die zelfopofferende hulpvaardigheid allen lof toe.’
Zelf doneerde de vereniging driehonderd gulden aan het ziekenhuis. Het corps zelf bleef niet ongeschonden: rechtenstudent Jan Bakker werd op 20 juni door de ziekte ‘ten grave gesleept’.
De universiteit kreeg in haar 445-jarige bestaan meerdere crises te verduren, maar tot een sluiting, zoals we die nu meemaken, kwam het zelden. De laatste keer dat de academie echt op slot ging, was in de Tweede Wereldoorlog (zie ook: onze eerdere oorlogseditie). Daarvoor, in 1918, gebeurde dat vanwege de Spaanse Griep (waarover volgende keer meer in dit drieluik). Lees hier de vorige aflevering, over de pest.
Met dank aan Middeleeuwen-expert Claire Weeda en hoogleraar universitaire geschiedenis Willem Otterspeer.
Literatuur
Rudolph Ladan, Gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen, 2012
Har Meijer, De stad, het vuil en de dokter: onderzoek naar het functioneren van de Stadsgenees- en -heelkundigen ten tijde van en in verband met de cholera-epidemieën in Leiden in de negentiende eeuw, 1832-1866, 2005.
P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit 1574-1811
Willem Otterspeer, Groepsportret met dame 3 - De werken van de wetenschap, de Leidse universiteit, 1776-1876
Martine Zoeteman, De studentenpopulatie van de Leidse universiteit, 1575-1812 : "Een volk op zyn Siams gekleet eenige mylen van Den Haag woonende", 2011