Columns & opinie
Winnend kerstverhaal: Je hoeft niet bang te zijn
donderdag 15 december 2016
© Silas.nl

Ik weet niet of de twee jongens bij elkaar horen. De linker heeft krullen die hij bijna boos aan de kant veegt wanneer ze in zijn irissen dreigen te prikken. Hij is degene die vijf minuten geleden oogcontact met me maakte, knipoogde en zijn kin nadrukkelijk naar rechts bewoog.

Daar zit de andere jongen. Hij is jonger en heeft een boek in zijn handen. Ik vraag me af hij altijd al één wenkbrauw had of dat het er vroeger twee waren die langzaam naar elkaar toegroeiden, net als oudere mensen die verliefd worden.

Omdat ik vanmorgen dacht dat ik mijn naaldhakken niet in hoefde te lopen voordat ik ze een hele dag zou aantrekken, wrong ik me langs de andere passagiers. Het interesseerde me niet dat ik onbeleefd leek, ik moest zitten, anders zouden mijn tenen in brand vliegen. Bij de jongens, achter het toilethok, bleek een bank te staan en naast het raam was nog een plaats vrij. Om daar te komen moest ik over een dikke vrouw klimmen, hoewel ik nooit hardop zou durven zeggen dat ze dik was. Ze is het type dat een baksteen in haar handtas zou stoppen, speciaal voor mensen zoals ik, kleine en dunne mensen die eigenlijk geen mosterdgele jas moeten kopen die tot hun knieën hangt maar dat toch doen omdat ze graag gezien willen worden.

Nu veins ik dat ik haar snorhaartjes, die ‘ga weg!’ naar me seinen, niet begrijp. De wenkbrauwjongen zit tegenover me en probeert te voorkomen dat zijn broek de mijne kust, tevergeefs. Zijn knieën steken te ver uit en raken die van mij bij elke schok. Het boek beeft in zijn handen. Harry Mulisch. In gedachten noem ik de jongen ook Harry.

Hij lijkt niet oud genoeg om op zichzelf te wonen. Misschien gaat hij van de ene ouder naar de andere. Als hij ook naar Den Bosch moet, komt hij om vijf over half zes aan, net op tijd voor het kerstdiner. Hij is expres laat vertrokken, stel ik me voor, stiekem hoopte hij op vertraging, zodat hij zich minder lang zou hoeven inspannen om netjes te eten en geen druppel jus te morsen. Zijn vader zou niets zeggen, enkel met zijn lepel net iets te hard tegen de soepkom tikken.

De passagiers schuifelen, natte jassen schuren tegen elkaar en de gesmolten sneeuw vormt plassen op de vloer. Een oudere vrouw blaast op haar handen. Haar nagels zijn rood, groen, geel, blauw en roze gelakt. Op haar vingers ontdek ik spettertjes in verschillende kleuren, confetti tussen de rimpels. Ze heeft vast een kudde kleinkinderen die haar mooi wilden maken. Ik glimlach en ze bloost.

De jongen met de krullen stroopt zijn mouw op. Zijn horloge ziet eruit alsof hij het tijdens een reclame uit de televisie heeft geplukt. Hij staart ernaar, fronst zijn wenkbrauwen en kijkt naar mij. ‘Weet jij toevallig hoe laat het is?’

‘Sorry,’ zeg ik, ‘mijn telefoon is leeg.’

‘U misschien?’ vraagt hij aan de vrouw naast me. Haar heup is een stuk minder dik dan haar romp, het bot kneust mijn huid.

Ze snuift. ‘Je hebt toch niet voor niets zo’n ding om je pols hangen?’

‘Het staat stil,’ zegt de jongen.

‘Dan hoop ik dat je vanavond een nieuw horloge krijgt.’ De vrouw graait in haar handtas, grijpt een iPod en propt de oortjes bijna tegen haar trommelvliezen, waarbij haar elleboog gevaarlijk dicht bij mijn neus komt.

‘Nee,’ zegt de jongen, maar dat hoort ze niet.

Het woord blijft hangen tussen de geur van vieze sneeuw en zweet. ‘Doet jouw familie ook morgen pas aan cadeaus?’ vraag ik, voordat het naar één van de coupés kan ontsnappen.

‘We geven elkaar niets,’ zegt hij. ‘Of, nou ja, mijn vriendin en ik niet echt. Alles is voor de baby.’

Natuurlijk heeft hij een vriendin. Met zowel mijn smaak op het gebied van schoenen als op het gebied van mannen heb ik pech: wat ik wil, is altijd verkocht. De baby is een ander verhaal. Hoe oud is de jongen, twintig? Tweeëntwintig? Zeker geen vijfentwintig.

‘Wat leuk, een baby,’ lieg ik.

‘Niet wanneer je om half vijf ’s morgens op moet staan omdat ze honger heeft. Maar vandaag had ik de hele dag dienst en wanneer ik op mijn horloge keek, dacht ik: ze gaat over vijf minuten slapen, ze wordt bijna wakker, ik hoop dat ze me nog herkent als ik thuiskom.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Dat laatste is onzinnig, natuurlijk. Ze heeft vast geen idee wie ik ben.’

Ik weet niet hoe ik moet reageren, dus ik kijk naar het raam. Buiten is het zo donker dat het lijkt alsof er inkt in plaats van sneeuw naar beneden is gedwarreld. Onze reflectie is scherp. Eén man staat met zijn rug naar me toe, zijn handen steken in de zakken van zijn dikke vest. Zijn haar hangt tot over zijn schouders en bestaat grotendeels uit ijspegels.

Mijn vader had ook lange lokken. Twee maanden geleden heeft hij ze laten afknippen en een baan aangeboden gekregen. Na acht jaar klitten en werkeloosheid veranderde zijn leven binnen vierentwintig uur. Voor het eerst kon hij heel Den Bosch aflopen, op zoek naar de allerbeste kalkoen. Bijna vijf kilo, had hij me vanmiddag geappt, dus als ik onverwacht toch een vriendje mee wilde nemen, was hij meer dan welkom.

Volgend jaar, had ik hem beloofd. In januari ga ik mijn haar knippen, mijn tanden bleken en nog een lange jas zoeken. Het is geen relatie, maar het is een begin.

‘Godverdomme, ik moet echt een sigaret.’ De jongen met de krullen staart naar een punt achter mijn oor en vlecht zijn vingers in elkaar. ‘We hadden allang in Den Bosch moeten zijn. Normaal rook ik op het perron vóórdat ik gek word.’

Harry fronst zijn wenkbrauw en slaat zijn boek dicht. ‘Rook jij met een kind?’

‘Alleen buiten,’ zegt de jongen.

‘Luister eens, mijn zus is verpleegkundige en zij zegt –’

‘Ik ook.’

Het boek glijdt van Harry’s schoot en valt een paar centimeter naast zijn tenen. ‘Sorry?’

‘Ik ben ook verpleegkundige,’ zegt de jongen.

‘En je rookt?’ Harry buigt zich voorover om het boek op te rapen. Zijn mouw schuift een stukje omhoog en ik kan zijn horloge zien. Bruin, een leren band. Het geeft acht minuten over vijf aan, het tijdstip waarop de trein uit Utrecht vertrok.

‘Zoals ik al zei,’ begint de jongen, maar ik grijp zijn pols en voordat hij zich los kan rukken kijk ik naar zijn horloge. Het is stil blijven staan op exact hetzelfde tijdstip.

De jongen beweegt niet. Er is meer wat niet klopt, ik voel het. Toen ik uit het raam keek, had ik dorpen moeten zien, kerktorens, een verdwaalde boom met kerstverlichting langs het spoor.

Harry ritst zijn tas open om het boek op te bergen. Hij schuift een fles met water aan de kant en trekt zijn vingers dan terug alsof hij zich heeft gebrand.

‘Het is bevroren!’

Mensen draaien zich om, er wordt gemompeld. Zelfs de vrouw naast me drukt op de pauzeknop van haar iPod.

‘Het zou niet bevroren moeten zijn,’ zegt hij. ‘Dat kan niet. Het vriest binnen niet.’

Ik buig me dichter naar hem toe. Als de jongen met de krullen kermt, besef ik dat mijn nagels in zijn vlees drukken, maar ik laat hem niet los. ‘Die man met dat dikke vest,’ fluister ik, ‘heeft ijspegels in zijn haar.’

‘Dikke vest?’ Harry’s ogen glijden door de ruimte. Dan blijven ze hangen. Zijn mond valt een stukje open en het duurt twee lange seconden voordat hij hem weer sluit. ‘Volgens mij draagt hij iets onder dat vest.’

‘Natuurlijk draagt hij iets onder dat vest, het is verdomme december.’

Harry zegt niets, hij staart van de man naar mijn buurvrouw. Haar snorhaartjes trillen niet meer. Een laagje ijs ligt over haar lippen. De zijkant van haar jas lijkt op een autoruit die gekrabd moet worden. Ik kan de verleiding niet weerstaan en druk met mijn vrije vingers op de plek. Iets hards.

‘Zal ik het je laten zien?’ zegt ze. Een windvlaag vol sneeuwvlokken is beter verstaanbaar.

De twee jongens knikken. Harry’s wenkbrauw heeft witte puntjes gekregen en glimt.

Langzaam ritst de vrouw haar jas open. Het licht weerkaatst tegen het metalen harnas om haar ribben.

In een reflex laat ik de jongen met de krullen los, maar mijn hand blijft aan zijn pols plakken. Kou, alleen kou. Dan besef ik wat ik mis, wat ik al minutenlang niet voel: de jongen heeft geen hartslag.

Mijn tanden klapperen tegen elkaar en de rest van mijn lichaam trilt mee. Ik moet hier weg, ik moet me losmaken, opstaan, zoeken waar de noodrem is, hopen dat er niet meer mensen zijn die ons…

De vrouw ritst haar jas weer dicht. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zegt ze en haar mondhoeken kraken bij elk woord. ‘Het kan geen tweede keer ontploffen.’

Door Marjolijn van de Gender

Het juryrapport staat hier. Benieuwd naar de andere winnaars? Lees ook de verhalen van de nummers twee en drie