Hoewel hij toegeeft dat er nalatig is gehandeld, schrijft Bram Leferink op Reinink dat ‘de slimme camera’s niet langer een reden tot zorg zijn’ (Mare, 9 december). De universiteit heeft dan wel steken laten vallen, maar inmiddels heeft ze ‘ons verzekerd dat [de camera’s] zich nu allemaal binnen de beveiligde omgeving bevinden én ingesteld staan op het hoogste privacyniveau’.
Als we gemakshalve aannemen dat de universiteit dit goed gecheckt heeft (in tegenstelling tot de vorige keer dat ze dit beweerden) en dat de beloofde tests met goed gevolg afgesloten zullen worden, lijkt het erop dat de inbraakgevoelige camerabeelden voor nu verleden tijd zijn. Maar daarmee is het onderliggende probleem nog niet opgelost.
In een openbaar gesprek dat studievereniging CIROS maandagavond organiseerde tussen studenten, docenten en een vertegenwoordiging van de universiteit meldde een medewerker van het Universitair Facilitair Bedrijf dat een ‘hypothetische uitbreiding van de softwaremodules alleen mogelijk is via managementprocedures, waaronder een nieuwe verwerkersovereenkomst en data protection impact assessment.’
Bedoeld om gerust te stellen, wees deze uitspraak tegelijkertijd op één van de grote gevaren van systemen die meer kunnen dan nodig: nu er eenmaal op 371 plaatsen binnen de universiteit krachtige minicomputers met dieptecamera’s hangen, hebben studenten en medewerkers buiten het management geen zicht meer op (uitbreiding van) hun functionaliteit. Wanneer een hacker inbreekt in het afgeschermde netwerk van de universiteit en toegang krijgt tot de twijfelachtig beveiligde scanners of het college van bestuur besluit dat het toch meer data wil verzamelen, liggen de mogelijkheden van dit krachtige systeem voor het oprapen. Ook minder spannende redenen zouden kunnen leiden tot uitbreiding van de functionaliteit. Een toekomstige software-update zou bijvoorbeeld kunnen vereisen dat het systeem opnieuw afgesteld wordt, of er worden nieuwe camera’s opgehangen. Het (tijdelijk) aanpassen van het privacyniveau om dit mogelijk te maken is dan niet aan de apparaten te zien.
Het ophangen van deze camera’s voor de efficiency en de nadruk op management suggereren een dieper probleem: de verzakelijking van de universiteit. Ze wordt bedrijfsmatiger, vertrouwt haar medewerkers minder, ziet studenten als klanten en houdt haar imago graag smetteloos. Ook in dat plaatje past het om potentiële problemen te blijven ontkennen en Mare de schuld te geven van de ontstane ophef (om daarop streng aangesproken te worden door de universiteitsraad).
Als de universiteit hier vanaf het begin open over had gecommuniceerd, hadden medewerkers en studenten mee kunnen denken over mogelijke gevaren, alternatieven en compromissen. Zij die het met het uiteindelijke besluit toch niet eens zouden zijn, hadden hun onvrede kenbaar kunnen maken om het gebrek aan draagkracht te tonen of hun gedrag aan kunnen passen om de camera’s (zo veel mogelijk) te ontwijken.
Nu, achteraf, wordt de academische gemeenschap voor een voldongen feit geplaatst. De camera’s zijn opgehangen, het geld is uitgegeven en het vertrouwen geschaad. Hoewel de technologische en juridische controles die vooraf hadden moeten plaatsvinden, kunnen worden ingehaald, is het voor het betrekken van de medewerkers en studenten die hier dagelijks mee te maken hebben helaas te laat.
Emiel Beinema is alumnus van de Universiteit Leiden en masterstudent Communication Design for Innovation en Computer Science aan de TU Delft