Op een van die gekke dagen tussen Kerst en Oud en Nieuw belandde ik in mijn favoriete kroeg in de Haagse binnenstad. Een kroeg die met recht ‘bruin’ te noemen is, hoewel de nog niet afgehaalde kerstversiering het geheel voorzag van een zilveren glittertje. Het was er vol en gezellig.
Ergens tussen mijn eerste en tweede biertje raakte ik aan de praat met een van de vaste stamgasten. Een man van mijn vaders leeftijd, maar van een jovialiteit die bij mij in de familie niet voorkomt en die me gelijk voor hem innam. Al een leven lang werkte hij als vrachtwagenchauffeur, zodoende had hij aardig wat van de wereld gezien, en daar kon hij smakelijk over vertellen.
‘En wat doe jij dan?’ vroeg hij na een tijdje. ‘Ik werk bij de Universiteit Leiden’, zei ik. De man trok een vies gezicht. ‘Als politiek filosoof’, voegde ik nog toe – alsof dat het beter zou maken. De afkeuring droop van zijn gelaat.
‘Ik ben een man van de praktijk’, zei hij. Ik antwoordde dat ik weliswaar een vrouw van de theorie was, maar dat ik heus niet vond dat filosoferen over het politieke systeem van hogere waarde was dan het verzetten van praktische arbeid. Iets in me hoopte dat hij nu zou zeggen dat hij andersom ook niks op mijn beroep tegen had; dat verschil er moet wezen, of iets dergelijks.
Helaas. In plaats van mijn subtiel uitgestoken hand aan te nemen, trok de man in niet mis te verstane bewoordingen van leer tegen al die theoretisch georiënteerde types hier in Den Haag, die het de politiek onmogelijk maakten om de scherpe bocht naar rechts te maken waarvoor het Nederlandse volk toch duidelijk gestemd had. Ik keek naar mijn lege glas en twijfelde.
Enerzijds kromden mijn tenen al bij het idee dat ik hier als Leidse doctor in een Haagse kroeg een joviale vrachtwagenchauffeur wel eens even de politiek-filosofische les zou gaan zitten lezen. Als ik ergens een hekel aan heb, dan is het wel aan theoretisch geschoolden die zich moreel verheven wanen boven mannen en vrouwen van de praktijk. Als ik ergens niet bij wil horen, dan is het wel bij een witte wijn sippende elite die over en tegen de rest van de mensen spreekt alsof het kinderen zijn die terechtgewezen moeten worden.
Anderzijds dacht ik ook: als ik deze man echt wil behandelen als een gelijke, moet ik dan niet juist serieus ingaan op wat hij zegt? Moet ik zijn openhartigheid niet eigenlijk beantwoorden met de oprechte verklaring dat ik op mijn beurt toevallig precies over dit thema beroepshalve best smakelijk kan vertellen? Moet ik niet eerlijk uitleggen hoe ik erover denk, over de wetenschap en de rechtsstaat en de tegenmachten waar hij zich zo aan ergert, die ook in mijn ogen heus niet allemaal perfect zijn, maar toch uiteindelijk van onschatbare waarde voor ons allemaal?
Het antwoord op al die vragen was ja – maar ik had er nu even geen zin in. Het waren die gekke dagen tussen Kerstmis en Nieuwjaar, en ik had nou eenmaal meer behoefte aan verbinding dan aan confrontatie. Al was het enige wat deze man en mij verbond onze voorliefde voor dezelfde bruine kroeg, voor vanavond was dat voldoende.
Daar was de barvrouw al met onze volgende ronde drankjes. Een biertje voor mij, witte wijn voor hem. Verschil moet er zijn.
Josette Daemen is postdoctoraal onderzoeker aan het Instituut Bestuurskunde van Universiteit Leiden