In 1825 schreef Gerrit van de Linde zich in bij godgeleerdheid in Leiden. Hij maakte zich snel geliefd bij vrienden, niet alleen vanwege zijn karakter en intelligentie, maar ook vanwege zijn uiterlijk. Eén vriend, Aart Veder, zei dat de natuur vergeleken met Van de Linde ‘ten zijnen opzigte verkwistend geweest was’. Dankzij zijn literaire aanleg en populariteit werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan de redactie van de studentenalmanak.
Als theologiestudent was het in die tijd gebruikelijk om colleges te volgen bij wis- en natuurwetenschappen. Daar leerde hij de succesvolle professor Anthony Hendrik van der Boon Mesch kennen. Zoals destijds gebruikelijk was, kwam hij als student bij de hoogleraar over de vloer voor het zogenoemde ‘theeslaan’. Vanwege de groeiende vriendschap met Van der Boon Mesch leerde de student ook diens echtgenote steeds beter kennen, Jeane.
Als geldzorgen van Van der Lindes vader in 1833 dreigen over te slaan op zijn zoon, gaan vrienden met de pet rond om te zorgen dat hij zijn studie toch af kan maken. Ook Van der Boon Mesch draagt bij. Van der Linde brengt in de zomer een paar dagen door bij de professor thuis.
Dat hij rond die tijd aan zijn goede vriend Jacob van Lennep een parodie schrijft van het bestaande gedicht ‘Aan een gevallen meisje’ van Hendrik Tollens, is ironisch. Tegelijkertijd nadert voor de Leidse muzikantendochter Leentje Jasperse namelijk haar buitenechtelijke bevalling: het resultaat van een affaire die zij in februari had met Van der Linde.
Als ze op 19 november bevalt van zoontje Gérard, keert het tij snel. Het duurt niet lang voor Van der Lindes vrienden achter de affaire komen. Dankzij de Leidse tamtam – toen ook al actief – heeft heel de stad het over zijn buitenechtelijke kind.
Misschien had hij er nog mee kunnen wegkomen, ondanks het feit dat hij officieel verloofd was met een meisje uit Rotterdam. Maar er is meer: het wordt bekend dat Van der Linde ook een affaire heeft gehad met de vrouw van een professor.
Bij Van der Boon Mesch valt het kwartje: zijn eigen ongelukkig huwelijk, de vele bezoekjes van Van der Linde. Hij zint op wraak en doet er alles aan om de reputatie van zijn student te slopen. Met succes: de Leidse theologen achten Van der Linde niet langer geschikt voor het ambt van predikant, hij krijgt geen enkel getuigschrift.
Op de vlucht
Als zijn schuldeisers erachter komen dat hij geen lucratieve carrière tegemoet gaat, worden ook zij ongeduldig. Het wordt Van der Linde snel te heet onder de voeten en op 31 december duikt hij onder. Op 22 januari 1834 helpen zijn vrienden hem het land uit te vluchten, hij vertrekt naar Londen en laat een buitenechtelijke zoon, een boze professor en een hoop schuldeisers achter.
Vijftien jaar lang zet hij geen voet op Nederlandse grond. Hij bouwt een rustig bestaan op, trouwt, en krijgt vijf kinderen. De schulden weet hij nooit volledig af te betalen. In een brief aan Van Lennep betuigt hij later wel spijt van zijn gedrag tijdens zijn studententijd:
En lange rekeningen,
(Die nooit ‘voldaan’ ontfingen,)
En meisjens in de ‘kraam’,
De kreet des eerstgeboornen,
Professors met hun hoornen,
Hun dames, slecht ter faam,
Hun snoodbevlekten naam!...
O! pijnlijk bed van doornen!
O fel berouw! O spijt!