Op 8 februari 1594, exact 19 jaar na de stichting van de universiteit, werden drie Franse studenten gedagvaard. Het drietal was verwikkeld geraakt in een straatgevecht met andere studenten, waarvan één het bijna met zijn leven moest bekopen.
Dat studenten onder het universitair privilege stonden, betekende dat ze – in tegenstelling tot gewone burgers – wapens mochten dragen. Van dat voorrecht maakten ze graag en veel gebruik. Duels en andere gewelddadige escalaties waren niet ongebruikelijk. Studenten, afkomstig uit alle Europese uithoeken, organiseerden zich in clubs, of ‘naties’, gebaseerd op hun nationaliteit. In dronken buien zochten zij vaak de confrontatie op met concurrenten. Deze baldadigheden waren een doorn in het oog van de stad en de universiteit.
Een verbod op wapens leek onvermijdelijk, en dat kwam er ook als gevolg van het incident met het Franse drietal.
Ongeregeldheden
Alleen: dat pikten de studenten niet. Voor het eerst verenigden de verschillende ‘naties’ zich en uitten gewelddadig hun kritiek. Studenten spijkerden collegezalen dicht, vernielden banken, haalden het skelet van het anatomieonderwijs uit elkaar en verwoestten de planten van de hortus met stenen. Wie hen bekritiseerde werd in het Rapenburg geduwd.
Gemaskerd, vermomd en bewapend terroriseerden de studenten de straten en vielen ze bewoners aan. Tijdens de ongeregeldheden die ruim een halfjaar aanhielden, kwamen universiteit en stad recht tegenover elkaar te staan.
De grootste tegenstander van de studenten was Jan van Hout: ontzetsheld, stadssecretaris en betrokkene bij de universiteit vanaf het eerste uur. Hij was kritischer gaan denken over de gang van zaken aan de academie. Vooral het banale studentengeweld en het onvermogen van de stad om daar grip op te krijgen stoorden hem. Zijn ongenoegen kreeg Van Hout in overvloede terug. In het najaar van 1594 gooiden studenten meermaals zijn ruiten in, trapten zijn voordeur met geweld open en haalden zijn goede naam door het slijk. Volgens geruchten zou Van Hout ook ongewenst in de gracht zijn beland.
Uiteindelijk was Jan van Hout de winnende partij. Met ondersteuning van het universiteitsbestuur, dat zich inmiddels ook was gaan ergeren aan de baldadige studenten, kwam er nogmaals een verbod op wapenbezit. Studenten mochten zich niet langer vermommen.
Voor nu stond het 1-0 voor de stad. Maar die overwinning hield geen stand.
De discussie over de uitzonderingspositie en geweld door studenten zou minstens twee eeuwen aanhouden. Tot ver in de achttiende eeuw (en eigenlijk: tot op heden) zouden studenten de openbare ruimte blijven tiranniseren.
Groepsverkrachting
Zo ook op de avond van 7 november 1726 toen Paulus Peregrinus, Adriaan van der Colff, Hermanus Coster en Cornelis van Roosevelt op de deur bij weduwe Lipsius bonsden. Ze kwamen voor haar dochter Johanna. Toen zij bij de deuropening verscheen, trok het viertal haar mee en droeg haar door de Raamsteeg. De vier studenten voerden haar dronken met jenever, trokken aan haar haar, betastten haar onder haar rokken, beschenen haar geslachtsdelen met kaarslicht en staken vervolgens het uiteinde van deze kaars als achttiende-eeuwse Johan Derksens in haar.
Geschokte omstanders keken van een afstand toe hoe het kermende meisje werd belaagd, maar niemand durfde het tegen de met degens bewapende studenten op te nemen. Met een schop na brachten die haar terug naar haar moeder: ‘Wij kunnen haar dog niet gebruijken’.
De studenten zetten daarmee hun inschrijving bij de universiteit op het spel. Niet vanwege groepsverkrachting – Johanna Lipsius was volgens de vierschaar, de interne rechtbank van de universiteit die bestond vanaf de oprichting tot 1811, immers een prostituee – maar wegens de verstoring van de openbare orde. Het viertal was echter hun vervolging al ontvlucht.
Stoepduivels
Alexander Nuijten (Research Master History, 22) deed voor zijn scriptie onderzoek naar studentengeweld in Leiden. Hiervoor doorploegde hij een van de vele criminele klachtboeken van de zogeheten academische vierschaar. Nuijten onderzocht de periode tussen 1697 en 1727.
‘Relatief gezien kwam geweld tussen studenten onderling heel weinig voor. Het geweld was vooral gericht op de bevolking en de Leidse binnenwacht’, vertelt Nuijten. Die lokale ordehandhaving was sowieso een geliefd doelwit, ook om uit te schelden. ‘“Stoepjes” of “stoepduivels” werden ze genoemd, afgeleid van stoepschijter. Zo staken studenten de draak met laffe of gemakzuchtige wachten, die niet van hun “stoep” afkwamen.’
Al bleef het lang niet altijd bij schelden. ‘Student Johannes Brouwer riep bijvoorbeeld vanaf een herberg aan de Breestraat “stoepduivel, bent gij daer?” naar een passerende soldaat en gaf hem een klap met zijn degen. Daarna vluchtte hij met zijn medestudenten naar een andere kroeg.’
Nog steeds was de uitzonderlijke rechtspositie van studenten de oorzaak van de opstootjes: het wapenverbod was inmiddels weer ingetrokken en studenten konden vrijelijk rondlopen met zwaard en degen. ‘In juridische zin had de stad ook geen grip op ze. De straffen van de vierschaar waren bovendien veel lager dan het stadsbestuur verlangde.’
De vier studenten die Johanna Lipsius verkrachtten, kregen weliswaar een boete en werden verwijderd van de Leidse universiteit, maar werden niet strafrechtelijk vervolgd. Ze konden hun studie elders voortzetten en ook hun latere carrière leed niet onder dit voorval. Nuijten: ‘Volgens tijdgenoten moesten studenten zelf nog ontdekken wat wel en niet kon, dus hun gedrag werd deels door de vingers gezien. Dat leidde tot spanningen met de rest van de stad.’
Mannelijkheid
Scheldpartijen, bedreigingen en mishandelingen waren niet ongebruikelijk. ‘Willekeurige Leidse bewoners werden slachtoffer. Studenten sloegen vaak ramen in van inwoners. Dat vonden ze stoer. Zo liep in 1717 een stelletje ’s avonds over de Langegracht toen twee dronken studenten met zwaard op hen af kwamen rennen. De man verstopte zijn vrouw snel achter een poortje en sprong zelf in de gracht om de studenten te ontwijken.’
Wie geen agressieve studenten tegen het lijf wilde lopen, moest überhaupt drukke plekken in het westelijke gedeelte van de stad vermijden. Ze zochten juist daar confrontaties op. ‘Het had meer effect als je soldaten op het midden van de Breestraat aanviel en door veel omstanders werd gezien. Mannelijkheid speelde daarin ook een rol. Je liet zien dat je dapper was en risico’s durfde te nemen.’
Nuijten ziet overeenkomsten met het heden. ‘Niet op het vlak van geweld, maar er is wel sprake van een terugkerende spanningsrelatie tussen de Leidse stadsbevolking en de studentenpopulatie. Ik vind het bijvoorbeeld wansmakelijk dat studenten zich verkleden als "ar" tijdens Leidens Ontzet en zich zo buiten de stad plaatsen.’