Goed, haar lichaam is wat stroef geworden en veldwerk zit er niet meer in ‘met twee kunstheupen en een kapotte knie’, maar vijftien jaar na haar pensioen is emeritus hoogleraar archeologie Corrie Bakels (80) nog altijd kraakhelder van geest.
Ze reconstrueert gebeurtenissen van tien, twintig of zestig jaar geleden moeiteloos en gedetailleerd, alsof ze gisteren hebben plaatsgevonden: van de niet-aanwezige toiletten op Noord-Franse veldwerklocaties (en de warme driegangenlunches met wijn), welke extra vakken ze volgde als jonge student tot de namen en woonplaatsen van de mensen bij wie ze als twintiger over de vloer kwam om het vak te leren, aangezien haar specialiteit in Leiden nog niet bestond. Ze vist het allemaal moeiteloos op.
‘Ja, mijn hoofd werkt nog wel’, zegt ze. ‘Als mensen iets niet kunnen vinden, of iets van vroeger willen weten, komen ze hier. Dan geld ik als een wandelend archief.’
Genoeg eerbetonen
Bakels werkt nog elke dag. Ze deelt haar kamer met een postdoc in het Van Steenisgebouw, waar ze nog steeds een geliefd gezicht is. Onlangs doopte het bestuur de grote vergaderzaal met glazen muren op de eerst verdieping om tot ‘Corrie Bakelszaal’.
Daar moest ze wel even over nadenken, vertelt ze. In 2016 werd haar portret met die van dertien andere vrouwelijke hoogleraren bijgehangen in de Senaatskamer, en vijf jaar geleden vernoemde een oud-student een planetoïde naar haar. Misschien waren dat wel genoeg eerbetonen, dacht ze. ‘Ik heb nooit miljoenenbeurzen binnengeharkt, bijvoorbeeld.’
Bakels pionierde op twee manieren: als archeoloog en als vrouw. Als vrouw, omdat bij haar aanstelling als hoogleraar paleo-economie in 1988 er maar een handjevol vrouwelijke professoren waren. En als archeoloog, omdat ze als bioloog werd aangenomen om de natuurlijke omgeving van de prehistorische mens in kaart te brengen. Dat deed nog niemand in Leiden.
Archeologie heeft ze nooit gestudeerd. ‘Ik studeerde rioolwaterzuivering en drinkwaterbereiding in Leiden en Delft. Ik kom uit de mijnstreek in Zuid-Limburg, waar alle beken zwaar vervuild waren. Toen dacht ik: daar ga ik mijn neus in steken.
‘Mijn vader werkte in de mijnen als ingenieur. Dat wilde ik ook ooit studeren, maar dan moest ik stage lopen en vrouwen mochten volgens de arbeidswet niet onder de grond werken. Daarom werd het water.’
En hoe werd het uiteindelijk archeologie?
‘Dat was puur toeval. Ik vond het wel interessant, maar zoals andere mensen bijvoorbeeld graag naar oude kerken kijken. Ik liep toen stage en moest veel wachten tot alle proeven draaiden. Ik zat daar ’s avonds maar in mijn huurkamertje in Breukelen. Ik kende er geen kip, het was zo saai.
‘Dan kan je heel depressief worden, of er iets aan doen. Ik heb alle experimenten zoveel mogelijk geautomatiseerd, en bleef na het weekend een dag langer in Leiden, waar ik nog mijn studentenkamer had. Ik kon dan natuurlijk flierefluiten, maar ik keek of ik wat colleges kon volgen zonder het serieus te studeren: Chinese geschiedenis, Russische grammatica… én prehistorie, op maandagochtend van professor Modderman.
‘Het einde van het liedje is dat hij vroeg of ik bij hem wilde solliciteren, om het milieu rond opgegraven nederzettingen te reconstrueren. Ik heb er heel lang over nagedacht, want er was al vastgelegd dat ik bij de Haagse Duinwaterleiding zou gaan werken. Maar ik ben dus toch bij de prehistorie gebleven, wat later onderdeel werd van de faculteit Archeologie.’
Wat gaf de doorslag?
‘Dat je je hier nooit verveelt, er gebeurt altijd wat. Niet altijd positief, want er zijn ook problemen en soms mislukken dingen. En kennelijk pas ik toch bij het stel lieden dat archeoloog is.’
U was begin twintig en opeens archeoloog.
‘Ik kreeg een lege zolderkamer, een leeg bureau en een lege boekenkast, en niemand wist wat ik precies moest doen. Ik dacht: omgeving, waar bestaat dat uit? Om te beginnen, een fysieke ondergrond. Maar ik wist niets van geologie, dus ik ging stagelopen bij de Rijks Geologische Dienst. Daar stond ik met mijn voeten in de klei. Dat was leuk – daar heb ik leren boren.’
‘Op die kale ondergrond moet een vegetatiedek, en die reconstrueer je met pollenanalyse. Dat kon ik ook niet. Ik deed een stoomcursus, van 7 uur ’s ochtends tot 12 uur ’s avonds, zeven dagen per week. Ik ben nog nooit zo moe geweest, maar daarna kon ik wel zelfstandig werken.
‘Je moest er wel achteraan om iets te leren. Nu zijn mensen gewend dat je alles aan een faculteit leert, maar ik heb alles van buitenaf gehaald. Ik liet mijn werk eens in de zoveel tijd nakijken door iemand in Duitsland, een gymnasiumdocent die het als hobby deed, maar steengoed was. Bij een dame in Duitsland leerde ik verkoold graan te determineren. Zij werkte als conservator bij een beroemd museum en was wereldexpert. Het was heel gezellig, ik logeerde bij haar en dan kookten we samen.
‘Het was altijd pionieren. Ik heb me nooit beperkt tot één onderwerp, één manier, één materiaal. Ik keek in de breedte. Wat spookten mensen uit in het landschap? Ontbossing, mijnbouw, vervuiling; het komt allemaal naar boven. Ik heb mezelf nooit in een cocon gedaan, maar altijd samengewerkt.
‘Ik heb ook heel lang met een hoop Fransen samengewerkt. Dat kwam door een weddenschap.’
Hoezo?
‘Bij een lezing beweerde een man dat de eerste boerenbevolkingen in Noord-Frankrijk alleen aan veeteelt deden, niet aan akkerbouw. Volgens mij klopte dat niet, maar ik kwam pas net kijken en durfde niet mijn vinger op te steken en te zeggen dat ik daar niets van geloofde.
‘Ik heb hem in de gang aangeschoten. Hij hield vol dat er geen graanresten lagen. Toen hebben we gewed om een fles cognac. In mijn vakantie kwam ik langs met wat zeefjes, en na twee uur had ik de eerste graankorrels al. Vanaf dat moment werd ik op een voetstuk gezet. Ze zeiden: als je haar laat komen, zwaait ze met een toverstokje en dan komen die data.
‘Ik heb jaren meegedraaid met grote Franse projecten. We hadden een kokkin die elke dag een warme driegangenlunch kookte. Heerlijk. Dat krijg je in Nederland niet. Omgekeerd vonden ze het sanitair minder belangrijk. Het hoofdkwartier waar ik jarenlang heb gegraven had geen toilet, alleen een beerput bij een oude boerderij. Douchen was er ook niet bij.’
U pionierde ook als vrouw: bij uw aanstelling als hoogleraar waren er nog nauwelijks vrouwelijke professoren.
‘We waren met nog geen twintig. Ik vond wel dat ik het verdiende; ik wilde niet in de lagere regionen blijven hangen. Toen het niet opschoot met mijn carrière, legde ik op tafel dat ik gevraagd was op andere plekken. Dan gebeurt er opeens wél veel.’
‘Bij vergaderingen was ik in de jaren zeventig en tachtig bijna altijd de enige vrouw. Meestal werd je als gewoon mens behandeld, maar niet altijd. Een voorzitter van de Academische Raad was tegen vrouwen en sloeg me altijd over bij de rondvraag. De secretarissen gingen door de grónd. Mijn collega-raadsleden vonden het ook niets, dus vonden ze er iets op: als mijn buurman de beurt kreeg, hield hij zijn mond en stelde ik mijn vraag. Zo kwam ik toch in de notulen terecht.
‘Ook een leuke: we hadden een technisch tekenaar die meldde dat hij “niet voor vrouwen wilde tekenen”. Ongelofelijk, toch? Dat moet je niet zeggen waar ik ook rondloop. Hij is tijdens zijn proeftijd gevraagd om op te hoepelen. We hebben de tweede kandidaat uitgenodigd, en dat was Wim Kuijper, die mijn rechterhand werd en jarenlang aan het hoofd van het laboratorium heeft gestaan.
‘Mijn houding was altijd: ik zal je krijgen. Tijdens mijn veldstage bij de Geologische Dienst ben ik als enige vrouw tussen de grondwerkers flink uitgeprobeerd, bijvoorbeeld door me heel zware dingen te laten doen. Totdat ze ontdekten dat ik geen krimp gaf, en dan was het ook over. Een brede grijns, zo van: jullie kunnen me wat. Dat werkt.’
Dan moet je behoorlijk sterk in je schoenen staan.
‘Ik had bij het water ook een wat “stoerdere” opleiding gehad. Het scheelt ook dat ik op een meisjesschool heb gezeten. Daar draaide het alleen om wat je deed en je kwaliteiten, het verschil tussen seksen speelde helemaal niet. Het was een door nonnen geleide school. Zij hadden zelf ook gestudeerd en een heleboel waren zelfs gepromoveerd. Daar kreeg ik mee dat ik alles kan, als ik ervoor ga.’
U ging in 2007 met emeritaat. Heeft u sindsdien overwogen te stoppen?
‘Ik wist toen niet zeker of ik mocht blijven. Er waren slechte ervaringen met eigenwijze pensionado’s die te lang bleven hangen en vonden dat vroeger alles beter was. Maar ik ga wel met mijn tijd mee. Ik doe nu isotopenonderzoek: aan de hand van verkoolde graankorrels kijk ik of er vroeger bemest is. Dat zijn heel nieuwe ontwikkelingen. Ik ben editor bij een wetenschappelijk tijdschrift, dus die gloednieuwe trends zie ik allemaal voorbijkomen. Ik dacht: nou, dat kunnen we hier ook.’
Heeft u ooit moeite met alle technologische ontwikkelingen?
‘Nee, dat wappert zo naar binnen. Een van mijn promovendi werkt aan computermodellering van landschappen, met software die nog moet worden ontwikkeld. Daar heb ik allemaal geen moeite mee.’
Hoe lang gaat u door?
‘Je merkt vanzelf wanneer je moet stoppen, denk ik. Je moet mensen vóór zijn die zeggen: “Nou, moet dat oude mens nog zo nodig?” Dat heb je zelf niet altijd door. Ik heb dat gezien bij anderen. Maar ik heb nog geen hints gekregen dat het tijd is om te stoppen. Hoe langer ik met pensioen ben, hoe meer privileges ik lijk te krijgen. Kennelijk draag ik nog genoeg bij aan onderzoek.’