Onlangs ging een droom van mij in vervulling: ik mocht mijn jeugdheld Herman Brusselmans interviewen over de liefde. Dat vraaggesprek vond plaats in de Stadsschouwburg Utrecht. De afgelopen periode toerde Brusselmans met de literaire theatertournee Saint Amour door Vlaanderen en Nederland. Elke avond was er muziek van Tim Vanhamel en Sjoerd Bruil, en telkens een andere interviewer en een andere gastauteur.
Het optreden in Utrecht was het achttiende en laatste in een reeks. Schrijfster Stella Bergsma stond Brusselmans terzijde en bleek in een rolstoel te zitten (ze was ‘dronken van een perron gepleurd’); ik was gevraagd Brusselmans te interviewen.
In de namiddag werd ik van de receptie naar de artiestenfoyer geleid, waar producent Luc Coorevits en Brusselmans gemoedelijk een kop koffie zaten te drinken. De schrijver maakte een lichtelijk vermoeide indruk. Het van huis zijn valt hem zwaar: hij is immers geen groot reiziger. Bij voorkeur verlaat hij zo min mogelijk zijn Gentse appartement. In totaal heeft hij maar twee keer in zijn leven een buitenlands tripje gemaakt, Nederland niet meegerekend.
In 1992 ging hij voor een televisieprogramma naar Rome, waar het tot zijn niet geringe ergernis onophoudelijk bleek te regenen. Pas in 2009 verliet hij ten tweeden male de Lage Landen, om zijn toenmalige vrouw Tania de Metsenaere een plezier te doen. Als bestemming koos Brusselmans voor Saint-Tropez. Daar arriveerden ze op een maandagavond. De volgende dag begon het te gieten en maakte de temperatuur een duikvlucht. Dat was helemaal niet goed voor zijn humeur. Tania twijfelde geen moment en boekte direct de terugreis, zodat ze op woensdag alweer thuis waren.
Men kan zich voorstellen wat deze tournee voor de niet-reiziger Brusselmans betekent. In een paar weken tijd bezocht hij – behalve acht Belgische steden – Breda, Leeuwarden, Enschede, Heerlen, Helmond, Amsterdam, Purmerend en Utrecht en zag hij meer hotelkamers van binnen dan in alle jaren daarvoor. De enige reden waarom dit enigszins draaglijk voor hem is, is omdat hij er een literair project van gemaakt heeft. Hij vertelde dat hij elke dag, ook na afloop van een show, aan een dagboekachtig boek werkt, dat nu al honderden bladzijden telt en dat de titel Hij schreef te weinig boeken zal gaan dragen. Dat opschrift zou hij na zijn dood graag op zijn grafsteen gebeiteld zien.
Om half zeven werd een Aziatische maaltijd geserveerd. Ondertussen zat de schrijver alsmaar met zijn chopsticks op tafel te drummen, waarbij zijn wijnglas als bekken dienst deed. Veel honger leek hij niet te hebben: de twee groenteloempia’s van het voorgerecht at hij op, maar zijn hoofdgerecht raakte hij nauwelijks aan, en een dessert hoefde hij niet. Koffie wel. Tijdens de maaltijd verliet hij een aantal keer de tafel om een sigaret te roken (Marlboro, extra lang). Wat zou men ook anders verwachten van de man die al in 1984 schreef: ‘Ik ben zo gek op sigaretten dat ik soms zin krijg om niet-rokers op hun bakkes te slaan.’ Erg spraakzaam was hij niet, eerder in zichzelf gekeerd.
Er is een groot verschil tussen de publieke en de private figuur Herman Brusselmans: op het podium speelt hij de zelfbewuste, beroemde schrijver, scherp van tong, grof, onnavolgbaar komisch en openhartig. Als hij niet in de spotlights staat, is hij anders: verlegen, bedeesd, geconcentreerd. Vlak voordat hij op moest, ging hij nog even naar het toilet, want niets is zo irritant als te moeten pissen tijdens de voorstelling. Ik vertelde hem dat Gerard Reve, toen hij in 1985 gastschrijver was in Leiden, zijn begeleider Ton Anbeek om een po had gevraagd, die hij onder het spreekgestoelte had laten plaatsen, zodat hij in geval van nood tijdens de Albert Verwey-lezing tenminste kon urineren.
In het tweede deel van de show sprak ik een minuut of twintig met de schrijver over de liefde: de liefde voor zijn moeder, de haat-liefdeverhouding met zijn vader, zijn eerste grote verliefdheid (op ‘Nancy van de bandenfabriek’), zijn geschiktheid voor het huwelijk (‘zeer geschikt, al ben ik twee keer gescheiden’) en de taak van de vrouw om zijn leed te helpen dragen. Ik vroeg hem ook of het liefdesvuur verminderde naarmate hij ouder werd, maar dat bleek niet het geval te zijn. Over het antwoord op de vraag of hij, als hij moest kiezen, nooit meer zou schrijven of nooit meer zou liefhebben, hoefde hij niet lang na te denken. Nooit meer schrijven, want: ‘Ik heb al genoeg geschreven.’
Tot slot gaf hij Mark Rutte een liefdesles mee: ‘Neem een ander kapsel. Je moet je haar laten groeien, zoals ik, dan komen de vrouwen vanzelf.’
Rond kwart over tien, nadat Brusselmans in een razend tempo columns, romanfragmenten en gedichten had voorgelezen – soms humoristisch, vaak ernstig – was de avond ten einde. In de lobby werd hij, zoals het een celebrity-schrijver betaamt, besprongen door bewonderaars die een handtekening van hem wilden. En ineens was de schrijver, zonder dat iemand het merkte en zonder dat hij van iemand afscheid had genomen, in de nacht verdwenen. De man die al zo’n zeventig boeken op zijn naam heeft staan moest weer aan het werk. Hij schreef immers te weinig boeken.
Universitair docent moderne Nederlandse letterkunde Rick Honings werkt aan een boek over Herman Brusselmans. Op deze plek doet hij verslag van zijn vorderingen. De vorige aflevering staat hier.