Wanneer in Leiden de avond valt en de stad donkergeel kleurt, zie ik hoe onder mijn raam jongens en meiden zich naar hun sociëteit begeven. Ook ik liep daar eens tussen.
Hoe ik nu mijn avonden vul? Het antwoord, en daar schaam ik me geenszins voor, is: ik wandel. Alleen doemt tijdens mijn avondwandelingen steeds vaker de gedachte op dat ik rondloop in een stad die voor mij enkel nog bestaat uit herinneringen. Als een mausoleum, alleen ben ikzelf vergeten te overlijden (lees: vertrekken).
Laatst stond ik na een wandeling bij de voordeur te hannesen met mijn sleutels, toen ik verderop in een steeg een meid over haar nek hoorde gaan. Haar vriendin zei vervolgens geïrriteerd, als een moeder tegen haar klierende kroost: ‘Ça suffit, Annelies. Ça suffit. We gaan naar huis.’
Ik ga al, ik ga al, hoorde ik mezelf denken. Het is klaar. Tijd om terug te keren naar Den Haag, mijn geboortestad. Maar, dacht ik ineens, met wat op zak? Een boel verhalen, dat zeker, enkele wijsheden ook, maar niks op schrift. Een ‘bewijs van in leven zijn’ kan je zo aanvragen bij de gemeente, maar een bewijs dat je eens geleefd hebt, waar haal je dat vandaan? Er zat maar één ding op: zelf mijn herinneringen opschrijven.
Neem die keer dat ik achter de tralies belandde. ’s Ochtends werd ik wakker op de grond van mijn cel, rechts van mij lagen een opgevouwen deken en een dun kussen, links stond een onbeslapen bed, hetgeen de pijn in mijn onderrug verklaarde. De deur ging open en ik werd door een agent vriendelijk gesommeerd mee te komen naar een verhoorkamer verderop in het gebouw, alwaar een nog vriendelijkere agente mij uitnodigde te gaan zitten.
‘Hoe heeft u geslapen?’ vroeg ze.
‘Goed’, verklaarde ik, waarna ik vanwege de pijn moest gaan verzitten in mijn houten stoel.
Hoewel ik ‘de verhoorde’ was, had ik voornamelijk te luisteren naar wat de agente van haar beeldscherm oplas. In het proces-verbaal stond akelig feitelijk beschreven wat er die voorgaande nacht was gebeurd: waar (Breestraat), hoe laat (rond vier uur ’s nachts) en hoe (dronken) ik werd aangetroffen, en wat ik had gezegd. Het is gek om je eigen woorden voor het eerst te horen uit de mond van een ander.
‘We troffen u aan zonder portemonnee’, zei de agente. ‘En u kon niet vertellen waar u woonde.’ (Ik woonde toen krap drie maanden in mijn studentenhuis, al was dat geen excuus.)
De agenten hadden me meegenomen zodat ik op het bureau mijn roes kon uitslapen, vertelde ze.
‘Maar ben ik dan niet aangehouden?’ vroeg ik enigszins hoopvol. De agente – met haar halflange, rossige coup deed ze me denken aan Marion uit Flikken Maastricht – zuchtte. ‘Jawel, maar pas toen u hier op het bureau aankwam.’ (In het kort: ik weigerde mijn schoenen uit te trekken, en vloog vervolgens tussen vier agenten als Superman mijn cel in.)
Van mijn excuses moest Marion niks hebben. ‘Ik zie dat het niet de eerste keer is dat u hebt vastgezeten’, zei ze ineens streng. God, dat was ook zo. De eerste keer was op mijn vijftiende, toen ik met een nitraat een brievenbus had proberen op te blazen, met enig succes. Na zes uur kwam mijn vader me van het bureau ophalen, en terwijl we over de parkeerplaats liepen kon hij maar één woord bedenken voor mijn stupide actie: ezel.
Maar nu, nadat Marion me had laten gaan (met twee fikse boetes), stond niemand me buiten het bureau op te wachten met dat gezegde over die ezel en die steen – hetgeen mij inmiddels een exceptionele ezel maakte.
Thuis aangekomen liep ik de keuken in, waar een vijftal jongens me verwachtingsvol aankeek en er een vroeg: ‘Geneukt?’ (Soms is satire niks dan de werkelijkheid.) Ik moest ze teleurstellen, dacht ik, maar mijn avontuur in het gevang vonden ze blijkbaar nog veel mooier. Ik had het geluk met vijftien andere ezels in een huis te wonen.
Later stond ik onder de douche de bajeslucht van me af te spoelen, toen mijn muziek, die luid uit de speakers knalde, abrupt stopte. Aan de andere kant van de deur zat iemand op mijn telefoon. Even bleef het stil. Daarna:
Mama sorry dat ik vastzit, shit ik ben d’r weer
Mama sorry dat ik vastzit, ik weet het doet je zeer
[…]
Maar mama, echt dit is de laatste keer
En dat was ook zo.
Cees van den Boom is geschiedenisstudent en blikt in een serie columns terug op zijn Leidse studententijd