Het is het schrikbeeld van menig wetenschapper: maanden na de aangekondigde datum verschijnt er in je inbox een Excel-werkblad met daarop de colleges en het aantal uren dat de onderwijsdirecteur je heeft toegekend voor het volgende jaar.
Binnenkort hanteert de Leidse Faculteit Geesteswetenschappen een nieuw rekenmodel dat zich tot doel stelt het aantal uren dat docenten krijgen voor diverse taken in onderwijs en administratie gelijk te trekken. Door een gelijke voet toe te kennen voor diverse taken zou meteen duidelijk moeten zijn in welke mate individuele docenten de grens van het aantal contractuele werkuren (bv. jaarlijks 1200 uur bij een voltijdse baan) benaderen. Dat moet leiden tot een meer gelijke verdeling van onderwijs onder docenten en minder werkdruk.
Over de theoretische doelstelling is weinig onenigheid: wie wil geen eerlijke verdeling van de werklast voor alle docenten?
Fictieve studentenaantallen
Het lijkt een goed moment om te bevragen in welke mate de experimenten met rekenmodellen die de instituten zelf de laatste jaren hebben ondernomen geslaagd zijn in dezelfde opzet om transparantie en gelijkheid te bevorderen.
De conclusie zal weinigen verbazen: zolang deze berekeningen gebaseerd blijven op fictieve aantallen studenten per college en fictieve aantallen scripties zetten ze geen zoden aan de dijk. Dat komt doordat voor tijdrovende aspecten van onderwijs zoals het nakijken van opdrachten en tentamens, gesprekken met studenten, of de begeleiding van bachelor en masterscripties quota worden gehanteerd voor studentenaantallen. Die worden niet aangepast aan het aantal studenten dat zich inschrijft voor een college of het college afmaakt; in het geval van hoorcolleges en thesissen lijken de toegekende studentenquota enorm te variëren van docent tot docent en niet op een duidelijke logica gestoeld te zijn.
Een voorbeeld: een docent krijgt voor een hoorcollege naast het aantal contacturen, een vaste tijd voor voorbereiding, bijvoorbeeld 2 uur voor elk uur dat er effectief college wordt gegeven en anderhalf uur per student voor alle andere taken (zoals nakijken van opdrachten en tentamens). Een jonge docent die al vijf jaar lang het werk corrigeert voor de 120 tot 150 studenten die staan ingeschreven voor een college in het eerste semester krijgt echter slechts 85 x 1.5 uur (want het quotum is om onduidelijke redenen naar beneden gehaald tot 85 studenten).
Schaamlap
Deze docent, die dus in het eerste semester een paar weken arbeid levert dat niet wordt opgenomen in zijn werkblad, vervult ook in het tweede semester dezelfde taken voor een ander hoorcollege. Ook daar wordt zijn werklast al vijf jaar berekend op basis van een quotum dat gemiddeld 20 tot 30 procent lager ligt dan het aantal studenten dat werkelijk passeert.
Wetenschappers zijn schrander en in een zeer hiërarchisch systeem wordt een dergelijke verdeling al snel geëxploiteerd door machtige stafleden: sommigen specialiseren zich in beter vergoede master- of nieuwe PhD-seminaries terwijl nauwelijks gewaardeerde hoorcolleges, hoewel theoretisch de taak van hoogleraren, worden toegewezen aan andere docenten.
Zo’n systeem bevordert geen gelijkheid. Integendeel: het verwordt tot een schaamlap die fundamentele ongelijkheden in de verdeling van onderwijs en structureel overwerk toedekt.
Dat deze manier van kwantificeren het tegenovergestelde effect heeft, mag nog duidelijker blijken uit de scriptiebegeleiding en examinering waarover mijn collega Katarzyna Cwiertka eerder schreef. Docenten krijgen een lukraak aantal bachelor- en masterthesissen toegewezen dat weinig verband houdt met de hoeveelheid studenten die ze in werkelijkheid begeleiden. De getallen op de werkbladen variëren bijvoorbeeld van 0 (voor een docent die in werkelijkheid al twee jaar in een thesisseminarie 7 bachelorscripties begeleidt) tot 3 (voor een docente die er 9 doet in een ander seminarie), of 5 (voor een docent die aan het einde van jaar 0 of 1 scripties heeft begeleid).
Verbijsterende cijfers
Achter deze verbijsterende cijfers schuilt een andere logica: een onderwijsdirecteur zorgt ervoor dat het aantal uren op het Excel-werkblad zo dicht mogelijk bij het maximum komt en vermijdt daarbij ogenschijnlijk dat druk belaste docenten over de limiet gaan. Maar dat blijft een papieren werkelijkheid. Collega’s met de hoogste aantallen studenten en scripties leveren elk semester menige weken extra werk; de verwachte herverdeling komt er niet.
Integendeel: de Excel-sheets worden niet aangepast aan de reële werkprestaties en dienen als excuus om de in werkelijkheid hoogst belaste collega’s in te zetten om extra studenten en scripties in nieuwe programma’s met stijgende studentaantallen zoals International Studies of International Relations op te vangen – en ook die extra prestaties worden niet verrekend.
Het geloof dat het toekennen van een normatief aantal uren voor een selectief aantal taken efficiëntie bevordert (en een oplossing biedt voor werkdruk) is diep geworteld in de administratieve lagen van de universitaire wereld. Met de historicus Carl Bridenaugh die zich bijna zestig jaar geleden boog over de niet zo geslaagde toepassingen van de statistiek op de geschiedschrijving kunnen we stellen dat deze experimenten eerder lijken op ‘ceremoniële offeranden aan de godin KWANTIFICERING’. Dat boegbeeld in het nieuwe managerialisme in de publieke sector heeft ongelijkheid in werkverdeling toegedekt en uitvergroot, en zowel door inhoud als gebrekkige uitvoering voor extra werkdruk en spanningen gezorgd.
Wat nu?
Het nieuwe facultaire model programmanormen is in het geval van ons instituut gedeeltelijk goed nieuws: de tijd toegekend voor elk aspect van onderwijs komt hoger uit dan de normen uit het verleden, zelfs in die mate dat het verschil meer dan 200 uur kan bedragen per jaar per docent – dat scheelt 1 of 2 vakken per jaar!
Feitelijke werkelijkheden
Maar net als in het verleden hangt ook hier veel af van de mate waarin rekening wordt gehouden met werkelijke aantallen studenten en scripties, werkelijke voorbereidingstijd in coronatijden of voor nieuwe cursussen – en hiervoor bieden de programmanormen vooralsnog geen richtlijnen.
Het advies blijft daarom net als tijdens de eerste golf van digitalisering en kwantificering: gebruik feitelijke werkelijkheden, met nauwkeurigheidszin, en wees duidelijk en consistent over de doelstelling ervan (dat laatste heeft namelijk een grote invloed op de methode); en vooral, in de woorden van Bridenaugh: do not ‘worship at the shrine of that Bitch-goddess, QUANTIFICATION!’
Er kan ook overwogen worden of het voor de universitaire gemeenschap niet bevorderlijker is om een algemene standaard van een aantal vakken en een aantal thesissen per jaar te hanteren voor iedereen – dergelijke eenvoudige systemen werken al decennia lang prima aan tal van Amerikaanse, Engelse, en Aziatische universiteiten.
Hilde De Weerdt is hoogleraar Chinese geschiedenis aan de Universiteit Leiden