Voor docenten van de faculteit Geesteswetenschappen zijn de programmanormen een spannend project, dat kortgezegd tot doel heeft de werkdruk voor docenten te verlagen en de onderzoekstijd te vergroten door in het aantal vakken te snijden.
In de faculteitsraad is het onderwerp al geruime tijd een heet hangijzer: de raad vraagt zich niet alleen af hoe haalbaar en doeltreffend het project is, maar maakt zich ook zorgen over de onderwijskwaliteit. Geen onderwerp dus waar op een namiddag mee wordt ingestemd, bleek ook weer tijdens de laatste vergadering.
Daarin vroeg het faculteitsbestuur aan de raad welke informatie zij nog nodig heeft om de programmanormen in mei ‘rijp te maken voor besluitvorming’. Volgens raadslid Jan Sleutels moet er nog het nodige worden verduidelijkt. ‘We willen op papier wat de richtlijnen zijn, wat de consequenties zijn bij invoering en wat de marges zijn die daarbij worden betracht’, zei hij.
Meer visie
‘We willen niet alleen feiten en rapportages op papier, maar ook graag meer een visie horen van het faculteitsbestuur’, vulde raadslid Judith Naeff aan. ‘Hoe maken we keuzes in de toekomst, hoe lossen we fricties op over het programma-aanbod en de gevolgen daarvan voor de studenten en docenten, hoe gaan we om met groeiende of juist dalende studentenaantallen?’
Ook wil Naeff van eventuele pilots weten hoe die bevallen en waar docenten tegenaan lopen. ‘Dat is precies het soort informatie waar ik op zit te wachten om te kunnen zeggen: “Ik kan met de programmanormen instemmen.”’
Raadslid Claartje Levelt wees het faculteitsbestuur erop dat veel vragen die de raad de afgelopen maanden heeft gesteld nog niet zijn beantwoord. Ook wil ze graag een benen-op-tafelsessie. ‘Ik vind het eng om in mei al iets in stemming te brengen. Ik heb niet het gevoel dat we daar ver genoeg voor zijn.’
Achter de oren krabben
‘De raad moet er ook begrip voor hebben dat we niet alle vragen zullen kunnen beantwoorden’, reageerde bestuurslid Mirjam de Baar. Sommige zaken zijn daarvoor ‘te complex’, legde ze uit. ‘Maar we zullen wel onderbouwen waarom we bepaalde vragen niet kunnen beantwoorden.’ Ook benadrukte het bestuur wederom dat de programmanormen ‘niet in beton worden gegoten’ en dat er ook na instemming ruimte is voor aanpassingen.
Raadslid Jan Frans van Dijkhuizen had nog een concrete vraag aan het bestuur over het minimum van twaalf ingeschreven studenten voor een mastercursus. ‘Geldt deze norm voor elke cursus of is dit een nagestreefd facultair gemiddelde? Ik weet vanuit de master waarvan ik voorzitter ben namelijk dat we dit niet voor alle cursussen halen. En als we dat wel willen, moeten we heel goed achter onze oren krabben hoe we dat gaan doen.’
De Baar antwoordde dat het om een gemiddelde gaat. ‘Wil je een mastergroep rendabel maken, is twaalf studenten een minimum. Maar wij hebben hier ook specialisaties met een kleinere instroom, daar houden we rekening mee. In het kader van de programmanormen hebben we hier nu toch richtlijnen voor op papier gesteld.’
Overigens wees De Baar erop dat het minimum aantal studenten in Utrecht veel hoger ligt, namelijk op 20 tot 25 studenten per masterwerkgroep. ‘Als dat daar niet gehaald wordt, gaat zo’n werkgroep niet door.’