Diep in het oerwoud klinken trommels. In de dalen van de Himalaya kruipen de akkoorden van de draymin tegen de bergwanden omhoog. In een zweterige studentendiscotheek duwen de lijven zich tegen elkaar aan op het ritme van de populairste beats. Niet alle mensen maken muziek, maar bijna alle mensen voelen het wel. We tikken mee op de maat, worden droevig van sombere muziek, en gaan harder rijden als er iets tofs uit de autoradio komt.
Dat is eigenlijk heel gek. In muziek kun je niet wonen, je kunt het niet eten en seks kan ook best zonder, als het moet. Waarom is er dan niet één cultuur die zonder doet?
Biologen hebben reflexmatig moeite met schijnbaar nutteloze dingen. Darwin noemde het leven een struggle for existence, een moordende competitie die dwingt tot harde efficiëntie. Wie tijd of energie verspilt aan iets dat niet bijdraagt aan de overlevingskansen, legt het uiteindelijk af.
Het zou natuurlijk kunnen dat muziek een bijverschijnsel is van iets anders, dat wel nuttig is. Mannen hebben bijvoorbeeld tepels, terwijl ze geen melk geven. Dat komt omdat er in het bouwplan van de mens nou eenmaal een proto-tepeltje zit, dat zich bij vrouwen wel uitontwikkelt. Dat mannen best plezier hebben van hun tepels is mooi meegenomen, maar niet veel meer dan dat.
Maar als muziek een soort mannentepel is, wat is dan de vrouwentepel? Waar is muziek een bijverschijnsel van? De beroemde Amerikaanse psycholoog Steven Pinker dacht dat muziek een bijproduct was van taal.
Tegen onze baby’s praten we bijvoorbeeld veel muzikaler dan tegen elkaar: je kan aan de tonen prima horen of een moeder haar kindje waarschuwt of juist aanmoedigt, ook als je haar taal niet kent. Uit ons vermogen om taal te begrijpen vloeit die muziek min of meer per ongeluk voort, als ‘het geluidsequivalent van cheesecake, bedoeld om de zintuigen maximaal te prikkelen.’
Goed verhaal, lekker kort. Maar als je eraan gaat krabben, blijkt het wat zacht. Zo hebben mensen met aangeboren a-muzikaliteit geen taalproblemen. Ook het omgekeerde komt voor: mensen die niet meer kunnen praten, maar nog wel zingen.
Dat brengt ons op een andere reflex van de biologie: kijken naar varianten en verwanten. Misschien dat je een verschijnsel beter kan begrijpen door naar andere vormen ervan te kijken? Mensen zijn behoorlijk talige beesten; zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat u deze tekst kunt lezen. Maar we zijn niet de enigen: allerlei dieren communiceren met geluid, en sommige daarvan kunnen allerlei verschillende geluiden nadoen. Zijn er talige dieren die ook muzikaal zijn, al is het maar een beetje?
Als u nog nooit een YouTube-filmpje van een dansende papegaai heeft gezien, is nu het moment om daar wat aan te doen. Gangnam Style doet het goed bij kaketoes, bijvoorbeeld.
Het internet staat ramvol met dansende papegaaien, en na wat experimenten is ook duidelijk geworden dat ze echt dansen op de maat, en niet omdat de cameraman ze dirigeert. Deze vogels voelen de beat, net als wij.
Tot zover klopt het allemaal: papegaaien zijn slimme vogels die zoveel taalgevoel hebben dat ze zelfs mensen kunnen nadoen. En papegaaien leren hun geluiden van hun ouders, net als zangvogels en mensen. Bij soorten die dat doen, zijn de hersendelen die geluid waarnemen en de hersendelen die helpen bij het vormen van geluid nauwer verbonden dan bij soorten die niet ‘vocaal leren’, zoals biologen dat noemen.
Het probleem is echter dat bij allerlei andere dieren die met geluid communiceren en hun ‘taal’ van hun ouders leren – zoals vleermuizen, zangvogels en zeehonden – er geen bewijs is dat zij ook ritme voelen. En dieren waarvan we menen dat ze geen vocale leerders zijn, zoals zeeleeuwen, die wel ritme kunnen houden. Een bonobo - ook geen vocale leerder - die een verstevigde trommel kreeg, bleek met een menselijke drummer mee te kunnen spelen.
‘Dansende honden in internetfilmpjes letten op hun baasje, niet op de muziek. Als je een hond traint om te bewegen bij een beat, is dat nog niet hetzelfde als een papegaai die de maat houdt’, legt gedragsbioloog Carel ten Cate uit. Zijn promovenda Michelle Spierings vult aan: ‘Mensen weten dat het geluid eraan komt. Ze bewegen nog even door als de muziek ophoudt, en als ze mee moeten tikken zijn ze soms zelfs iets te vroeg.’
Ten Cate en Spierings zijn hoofdauteurs van een recent artikel in het vakblad Frontiers in Psychology, dat uitzoekt hoe het zit met het ritmegevoel van vogels waar Ten Cates groep al jaren onderzoek naar doet: zebravinken en grasparkieten. Ze leerden ze eerst onderscheid maken tussen een regelmatige en een onregelmatige beat. Daar zit een addertje onder het gras: als een vogel een regelmatig ritme hoort waarbij elke 150 milliseconden een geluidje klinkt, leert hij dan dat er regelmaat moet zijn, of dat ‘ie precies 150 milliseconden moet wachten?
Dat kun je testen door de geluiden wat sneller of langzamer af te spelen. Dan blijkt dat de meeste vogels letten op de wachttijd in plaats van de regelmaat. Maar niet allemaal: onder allebei de soorten bevonden zich een paar ritmegevoeliger exemplaren, die wel herkenden dat een langzamer of sneller afgespeeld ritme nog steeds ritmisch is.
‘Uit een ander onderzoek wisten we dat grasparkieten bepaalde grammaticale regels wel kunnen oppikken, en zebravinken niet’, legt Spierings uit. ‘We wilden weten of je hier hetzelfde verschil terug zou zien, maar dat bleek niet het geval.’ Zoals wel vaker in het onderzoek naar muziek vielen ook hier de puzzelstukjes niet keurig in elkaar.
Dus: zebravinken en grasparkieten bleken ergens halverwege de schaal uit te komen: een beetje gevoelig voor ritme, en sommigen meer dan anderen, maar ook vooral lettend op wachttijd. Maar waarom zouden dieren dan wél een maat moeten kunnen voelen?
‘Dat is moeilijk aan te wijzen’, legt Ten Cate uit. ‘In het baltsgedrag van dieren zitten vaak stereotype, ritmische bewegingen, en die dieren reageren op elkaar. Dit onderzoek moet zich nog verder uitkristalliseren, en er moeten betere voorbeelden komen. Er is nog maar een handvol soorten echt systematisch bekeken.’
Naar welke soorten zou hij dan willen kijken, als geld geen rol speelde? ‘Ik zou een slimme, vocaal lerende soort nemen als kauwtjes of kraaien, om te zien of ze het beter doen dan de zebravinken. En een slimme vogelsoort die niet vocaal leert, zoals roofvogels of meeuwachtigen. Dat zou de discussie helderder maken.’