Achtergrond
‘Het was afzien, maar dat kon me niks schelen’, zegt John J. Staats (93) over zijn ontberingstocht
John J. Staats (93) maakte 65 jaar geleden deel uit van een ontdekkingstocht naar het Sterrengebergte in Nieuw-Guinea. Er werd een vlinder naar hem vernoemd, en nu is er een expositie in Naturalis over de expeditie. ‘Ik ging elke avond met natte kleren de slaapzak in.’
Sjors Schaap
donderdag 18 april 2024
Foto Simone Both

Het was het laatste stukje terra incognita – alleen ‘het witte hart van Nieuw-Guinea’ moest op de landkaart nog kleur krijgen. Maar in het echt was het Sterrengebergte, op de grens tussen toenmalig Nederlands- en Australisch-Nieuw-Guinea natuurlijk allesbehalve wit.

Integendeel: de onderzoekers van de laatste grootschalige, Nederlandse expeditie naar onbekend gebied troffen in 1959 een kleurrijk, bevolkt landschap. Het was gevuld met onbekende flora en fauna, en getekend door diepe dalen en extreme hoogtes.

‘Dit landschap, dat beneden ons wegschoof, was van een beangstigende schoonheid’, zo beschreef onderzoeker John J. Staats zijn eerste indrukken in De Leidse Courant over de ‘hoge bergen met diepe, steile dalen; kloven en woest stromende, zich sterk kronkelende rivieren’.

‘En eerlijk gezegd, de moed zonk mij wel wat in de schoenen, toen ik vanuit mijn gerieflijke stoel naar buiten keek.’

Geld was op

Staats zou in de zes maanden die volgden leven tussen verwondering, ontberingen, hoopvolle verwachting (‘ik heb nog met een zeefje bij de rivier gestaan om te kijken of er goud was’) en onzekerheid (‘halverwege bleek het geld op te zijn’). Maar de expeditieleden, ondersteund door tientallen mariniers – er werd voor koppensnellers gevreesd – en nog meer Papoea’s, waren succesvol.

De Sterrengebergte-expeditie bewijst tot op heden haar wetenschappelijke waarde. Er worden nog altijd nieuwe diersoorten ontdekt in de collectie die Staats verzamelde. Twee jaar geleden vernoemde Rob de Vos, collectiebeheerder bij Naturalis, zelfs een nachtvlinder naar John Staats: de Blavipelosia staatsi. Ter ere van het 65e jubileum van de ontdekkingstocht richtte diezelfde De Vos een kleine tentoonstelling in, die nu in Naturalis te bezichtigen is.

Daar is niet alles te zien: in tegenstelling tot Staats’ boekenkast, valt er geen enkele peniskoker te bewonderen, ook niet op foto’s, terwijl die wel door grofweg de helft van de Papoea’s werd gedragen. Thuis in Oegstgeest praat een van de laatste nog levende expeditieleden liever niet over dergelijke moderne gevoeligheden, roofkunst of de vrijheidsstrijd van West-Guinea. ‘Want over sommige dingen moet je niet willen schrijven.’

Uit: L.D. Brongersma en G.F. Venema (1960), Het witte hart van Nieuw-Guinea. Met de Nederlandse expeditie naar het Sterrengebergte, Amsterdam: Scheltens & Giltay, 1960

Hij wil, als oud-werknemer van het Leidse Museum van Natuurlijke Historie, de goede contacten van Naturalis en de Indonesische overheid absoluut niet onder druk zetten. Hij snapt het nut van goede werkrelaties en heeft er ook zijn deelname aan de Sterrengebergte-expeditie aan te danken: de onderdirecteur van het museum vroeg destijds of hij meeging. ‘Ik moest er maar goed over nadenken, want het werd bepaald geen vakantietocht. Het werd afzien. Maar toen ik het kantoor uitliep, maakte ik meteen rechtsomkeert. Ik dacht, kan me niks schelen. Ik ga mee.’

Wegzakken

Staats (93), destijds 28, was de jongste van negentien onderzoekers. Tussen de antropologen, geografen, zoölogen, botanisten en taalkundigen verzamelde hij dieren. Er was ook een cartograaf – de grens van het Nederlandse deel moest namelijk nog worden vastgesteld. Dat was vanwege de nagenoeg voortdurende regen geen sinecure, herinnert hij zich.

‘Het heeft weken geduurd om grenspalen te zetten waar, denk ik, na ons niemand is geweest. Om de plaats zorgvuldig te bepalen moesten ze namelijk drie heldere nachten hebben.’

De regen was een constante factor van ongemak. ‘Het goede pad ging over in een zachte brei, waar je tot je enkels in wegzakte’, schreef hij na zijn eerste verkenningstocht. ‘Later gaf ik het op. Je bleef toch niet droog.’

‘Papoea’s wreven met een beetje spuug over mijn huid om te kijken of het afgaf’

Hij denkt er nog vaak aan terug, zegt hij. ‘Ik ging elke avond met natte kleren de slaapzak in’, zegt hij over de beklimming van de 4.170 meter hoge berg Antares. ‘Anders moest je ’s ochtends elke keer weer die koude, natte kleren aantrekken. Want je kreeg het toch niet droog, het was altijd nat. En zo was je in ieder geval meteen klaar.’

Dat het door de barre omstandigheden en afzondering niet altijd even gezellig was, verzwijgt hij liever, ook als zijn vrouw An hem probeert aan te moedigen: ‘Daar moet je over vertellen, John. Dat Brongersma toen zei: “Staats, je bent een onaangenaam mens met compenserende eigenschappen. Maar die worden steeds minder”.’

Cognac betaald door Shell

De onderzoekers moest veel lopen en sjouwen, zeker nadat de helikopters en amfibische vliegtuigen onbetrouwbaar bleken. ‘Die vliegtuigen hadden ze kunnen kopen voor een heel scherpe prijs. Dat was één open ruimte, ook zonder raampjes. We zaten erin op kistjes en dat soort rommel. Toen deed één van de vliegers het raampje van de cockpit open, en vroeg: “Waar is de houten Kees?” En dat bleek een tenthamer van hout te zijn die gebruikt werd om op het dashboard te kunnen klappen als die klokjes vastzaten.’

De helikopters waren niet veel behulpzamer. Boven de 2.000 meter konden ze maar veertig kilo vracht tillen, terwijl het basiskamp zich in een vallei op 1.200 meter hoogte bevond. Ook daarvan crashte er één – ‘en die vlieger moest toen, met hele leuke schoentjes aan, jackie, sjaaltje om zijn nek, lopend door het bos naar het basiskamp. Ik weet niet eens of hij een korte broek aan had.’

Maar het was niet allemaal kommer en kwel. Glunderend: ‘We hadden ook een geoloog die werkte bij Shell. Die heeft nog een dropping van cognac – Courvoisier – geregeld, betaald door Shell.’

Uit: L.D. Brongersma en G.F. Venema (1960), Het witte hart van Nieuw-Guinea. Met de Nederlandse expeditie naar het Sterrengebergte, Amsterdam: Scheltens & Giltay, 1960

Wat ook hielp, was de medewerking van de inheemse bevolking: het bleken allerminst de kannibalistische koppensnellers waarvoor het Korps Mariniers was ingevlogen, maar juist geïnteresseerde, vriendelijke mensen – al laat hij ook een foto zien van een man (zittend op een helikopter) over wie werd gefluisterd dat hij nog mensenvlees had gegeten.

‘Van heinde en verre kwamen ze ook uit het bergland om ons te bekijken. Mijn overhemd is ook losgemaakt, met een beetje spuug wreven ze over mijn huid om te kijken of het afgaf. Of ze knipten een pluk haar af, en dat namen ze dan mee om thuis te laten zien.’

Lucifers en boterhamzakjes

Ze hielpen bij de aanleg van het vliegveldje, het opzetten van het basiskamp en de verschillende wetenschappelijke activiteiten. Hun loon: twee pakjes lucifers per dag, en eens in de 27 dagen een ijzeren bijl. Dat lijkt misschien niet veel, aldus Staats, maar het was wel degelijk bijzonder waardevol. ‘Want vuur maken, dat deed men door twee takje tegen elkaar te rollen. En als je dan een vuurtje had, dan moest er altijd één iemand blijven om het aan te houden. Dus die lucifers waren een groot gemak.’

Om die in het regenachtige klimaat droog te houden kregen ze ook boterhamzakjes. En de gebruikte blikjes waren, vanwege het gebrek aan vaatwerk erg populair. ‘Ook van onze rijst werd genoten: er was er één, Oktop, die at wel een kilo per dag.’

‘Niet onze helikopters maar hun voorouders hadden de gestolen goederen uit de hemel hadden laten vallen’

Het bezoek zette de plaatselijke economie op zijn kop. ‘Dat hebben we ons toen niet voldoende gerealiseerd. Het bestuur heeft na ons vertrek bovendien toch wel moeite gehad ervoor te zorgen dat de gemeenschap weer een beetje ging functioneren.’ De akkers waren namelijk onbewerkt gebleven toen de Nederlanders daar op expeditie waren, en de bestuurders kregen de Papoea’s maar met moeite weer aan de (toch al schrale) landbouw.

Of het voor de mensen daar misschien niet helemaal helder was dat het bezoek tijdelijk was? Staats: ‘Ja, dat kan zeker.’

De grote culturele verschillen bleken ook toen het justitiële apparaat op de Papoea’s werd losgelaten. ‘Het bleek dat er gestolen was ’s nachts. Meel was weg, rijst, een hoop bijlen. En de bestuursambtenaar die daar was die zei: “Ik weet wel waar het is.” Dus die ging met een paar agenten naar de kampong. En inderdaad: daar vond hij alles. Toen hij erop wees dat het gestolen was, antwoordden de Papoea’s kon het best zijn dat hun voorouders die spullen – die door helikopters gedropt waren - uit de hemel hadden laten vallen, en dat wíj alles inpikten.

Prima straf

‘Afijn: één persoon kreeg straf en moest twee dagen zitten. Maar hij vond het daar wel prima. Hij bleef ’s nachts lekker slapen en kreeg lekker te eten. Maar toen de straf voorbij was, wilde hij niet meer weg. Hij vond het zo gezellig en hij vond het eten zo lekker. Hij is toen nog enige dagen gebleven, en met enige aandrang toen toch maar weggestuurd.’

Na de expeditie zijn er nog verschillende reünies geweest, ook met de mariniers – ze hebben zelfs nog medailles gekregen. ‘Ik zou eigenlijk niet eens weten waar die is.’

Andere erkenning vindt hij belangrijker, zoals de naar hem vernoemde vlindersoort die hij op drieduizend meter hoogte wist te vangen.
Zijn vrouw An: ‘Dat heb je altijd gezegd, John, nog voordat er sprake was van tentoonstellingen en dergelijke: er komt ooit wel iemand, na zoveel jaar, die de belangstelling en de gelegenheid heeft te ontdekken wat voor bijzondere dingen jullie allemaal meegebracht hebben.’