Vorige week had ik lunch met mijn college advisor, een docent van een ander departement die aan me is toegewezen voor advies en ‘pastoral care’ zoals ze dat zo mooi noemen. Hij vertelde me dat het in Australië, waar hij vandaan komt, zijn gewoonte was om aan het begin van een college te vragen wie de literatuur had gelezen. Gewoonlijk gingen er dan drie à vier handen omhoog. Toen hij dat in Oxford vroeg keken zijn studenten hem een beetje verward aan, alvorens collectief de hand op te steken.
Ik had vergelijkbare ervaringen. Mijn studiegenoten overdonderden me de eerste weken enigszins door niet alleen blijk te geven van een grondige kennis van de verplichte literatuur voor elk college, maar ook een selectie van de aanbevolen literatuur bijna uit het hoofd te kennen. Die aanvullende inzichten werden voornamelijk ingezet om terloops te laten vallen wanneer een opmerking van een docent ook maar de kleinste opening gaf.
Ook voor korte presentaties worden er tientallen bronnen doorgenomen en pagina’s lange hand-outs in elkaar geknutseld vol extra citaten en nuanceringen. Wanneer er een ‘formative essay’ moet worden geschreven dat men alleen gebruikt om de voortgang van de student bij te houden, wordt daar zoveel tijd voor uitgetrokken dat vriendjes die langs zouden komen moeten worden afgezegd.
Ergens halverwege het semester sprak ik een Nederlands meisje dat hier net als ik was begonnen aan een master. ‘Ik weet echt niet wat ik moet doen om hier op te vallen’, zei ze. ‘Het is vrijwel onmogelijk om indruk te maken op docenten. In Nederland kon je nog wel eens na een college blijven hangen, maar hier doet iedereen dat.’ Indruk maken op docenten is inderdaad wat mijn studiegenoten voortdurend proberen te doen. En met goede reden, want ze concurreren direct met elkaar voor de paar promotieplekken die er na de master beschikbaar zijn.
Aan het begin van het semester woonde ik een informele bijeenkomst bij die vooral om thee en koekjes draaide, en die werd opgeleukt met wat praatjes van promovendi over hun onderzoek. Gezellig, dacht ik aanvankelijk, maar de speeches, die drie minuten mochten duren, werden strak getimed en na een uitgebreide evaluatie won de beste presentatie een prijs. Alles is hier immers een wedstrijd.
Dit competitieve klimaat strekt zich uit over alle aspecten van het leven in Oxford. Mijn teamgenoten bij de hardloopclub werken belachelijk zware trainingen af en geven alles op voor een plaatsje in het felbegeerde Blues Team – zelfs hun gezondheid. Halverwege het semester moest er een extra bijeenkomst worden ingelast om de meisjes te waarschuwen dat het niet gezond is om zo hard te trainen en zoveel gewicht te verliezen dat de menstruatie stopt, een veelvoorkomend probleem. Sommigen dragen hun hardloopschoenen ook in het dagelijks leven, zodat ze van hun colleges naar hun departementen en bibliotheken kunnen rennen. Dat levert mooi weer een paar extra trainingskilometers op. En al die inspanningen draaien uiteindelijk om één ding: winnen van Cambridge.
Dat deze omgeving voor veel studenten leidt tot psychische klachten is bekend – vandaar de ‘pastoral care’ die vanuit verschillende hoeken wordt aangeboden. Dat het tegelijkertijd zijn vruchten afwerpt is na 900 jaar wel duidelijk. Competitie is inderdaad een uitstekende katalysator voor academische groei en zelfontplooiing. Competitie motiveert.
Toch vraag ik me regelmatig af of studenten hier bezig zijn met het verbeteren van zichzelf, of met beter worden dan de rest. Als je alles wat je bereikt in de context van anderen zet, zie je nooit hoe ver je bent gekomen en wat er nog moet gebeuren. De focus op beter presteren dan de rest gaat ook ten koste van de tijd die je hebt om goed na te denken over je vakgebied. Wanneer de nadruk zo ligt op showing off blijft er weinig ruimte meer over om de diepte in te gaan. En eigenlijk is dat nergens voor nodig. We zijn allemaal al slim. En hoe dan ook beter dan Cambridge.
Marit de Roij studeerde geschiedenis en Russische studies in Leiden en volgt nu een vervolgmaster in Oxford