Columns & opinie
Column: Passie
donderdag 1 november 2018

De meest desastreuze werking van inflatie in de universitaire wereld is niet de verlaging van intellectuele standaarden, maar de verschraling van emoties. Immers, zelfs het banaalste industriële product wordt inmiddels met ‘liefde’ en ‘passie’ bereid, in iedere alledaagse bezigheid verwezenlijkt zich een verheven roeping: kenmerken van hedonistische samenlevingen, die hooguit in design uitblinken, niet in kunst.

Vanwege de wazige grens tussen gewoon en bijzonder moet elk momentje spectaculair zijn, al leiden dergelijke onrealistische verwachtingen gauw tot depressies. Men wil legioenen ‘gepassioneerde’ studenten en ontneemt hen tegelijk de mogelijkheid om te ervaren wat passie überhaupt is. Wie moet ook het goede voorbeeld geven? Uitgebrande oud-hippies op managersposities soms?

Toch zijn de grootste passiedoders misschien niet eens de bureaucraten, want die staan te ver af van het eigenlijke gebeuren, maar de postmoderne opscheppers met hun zelfingenomen ironische pose, waarmee ze alles relativeren (want waarheid is een reactionair concept), voortdurend pseudo-geestige opmerkingen uithalen over actualiteit en cultuur (althans wat ze daarvan in hun filterbubbel meekrijgen), iedere keer een gratuit citaat uit hun beperkte politiek-correcte canon op de lippen (waarmee de geminachte autoriteitshorigheid door de achterdeur terugkomt). Ze zitten vooral bij cultuurwetenschappelijke vakgroepen, vanwege hun eigentijdse professionaliteit geliefd bij beleidsmakers en door de charme van een net begonnen carrière heuse studentenmagneten.

Ambitieuze jongeren willen vaak zijn als zij, begaafde eerste- of tweedejaars, die zich uitermate identificeren met hun nieuwe omgeving en weinig kunnen met leeftijdgenoten, krijgen vrijwel overal met zo’n type verkering: een strovuurtje van een jaar. Zo te worden was en is voor mij de moeder van alle nachtmerries; elk compliment dat me hierin vooralsnog geruststelt – ‘hij is niet zakelijk’, ‘hij kickt op adrenaline’, ‘hij vliegt uit de bocht’, ‘pensa all’antica’, of, zoals een student met gevoel voor humor laatst op college na een zuiver praktische mededeling van mij opmerkte, ‘we wachten nog op de snark’ – lijkt wel een Grand Cru waard.

Niets blust ware academische passie sneller dan al die nepintellectuele ironie, die álles op afstand houdt, omdat het onsoeverein oogt om voor iets te branden, overweldigd te worden, zich te verliezen. Wetenschap draait evenwel juist daarom: wie het gevoel niet kent alsof het eigen leven ervan afhangt om een bewijs te snappen, een samenhang te ontdekken, een passage correct te vertalen, zonder ook maar één detail over het hoofd te zien, bereikt nooit een blijvend inzicht.

Iedere academische opleiding moet helpen om het hele spectrum van affecten tussen extase en wanhoop te verkennen. Alleen zo wordt de puurheid van het aanvankelijke impuls, om iets helemaal uit te zoeken, door alle reflecterende verfijning heen bewaard en verhogen hitte en kou de weerbaarheid.

De diepste drijfveer is sterk, louter en eenvoudig, niet ironisch gebroken. (Mij verschijnt zelfs in de meest abstracte redeneringen geregeld een van mijn vroegste herinneringen: mijn moeder in een bloemetjesjurk, op straat dansend in de warme zomerregen, gewoon zomaar, uit verwondering over alle schoonheid des levens.) Het beproefde rolmodel zijn niet de gelikte ironiseerders en steriele overnuanceerders, maar Nietzsches gedicht Ecce homo: ‘licht wordt wat dan ook ik raak, as wordt wat dan ook ik laat, vlam ben ik wel degelijk’. Óf felle ruzie óf vurige romance, allemaal prima, als het maar de verstikkende aardigheid verdrijft: wees zinderend, eenzijdig, absoluut, want wat is heerlijker dan een brandend hart?

Indien universiteiten écht gepassioneerde studenten willen, moeten ze naast een forse niveauverhoging nadrukkelijk datgene stimuleren wat bijdraagt aan een intense beleving van de tegenstrijdige, onvoorspelbare werkelijkheid: niet wellnessprogramma’s en welpenkamers, maar met toewijding acteren, op niveau muziek maken, zich blootstellen aan grote literatuur, pittige films en serieuze kunst, morele dilemma’s ervaren door politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, vrijwilligerswerk van het heftige soort doen, zoals met daklozen en psychisch zieken. (Dat laatste legde mij als student een scherpzinnige biechtvader op, om mijn jeunesse-dorée-allure wat op te schudden – het was een van de beste adviezen die ik ooit kreeg.) Alles is geoorloofd, als het maar een tegenwicht biedt aan de verleuking, de relativering, de reductie van gevoelens tot een poppenkastschaal.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese

taal- en letterkunde