Tegen het eind van Niemand in de stad verzucht hoofdpersoon Philip dat hij ‘helemaal klaar’ is met het ‘Weeshuis’, het dispuutshuis aan een Amsterdamse gracht, waar hij zijn studententijd heeft doorgebracht.
‘Je zult het nog missen’, zegt zijn vriend Jacob, die al eerder naar een woonboot is verhuisd.
‘Wat ga ik missen dan?’
‘De vrijheid’, zegt Jacob. ‘Dat alles kan. En dat het, omdat het kan, al genoeg is.’
Deze dialoog verbaasde me, want Niemand in de stad is geen lofzang op vrijheid, maar op camaraderie, samen hangen, leed delen (en soms vriendinnetjes). Met vrijheid heeft dat weinig te maken, volgens mij is het er zelfs misschien strijdig aan. Echte vrijheid maakt eenzaam.
Als ik aan mijn eigen tijd denk in het dispuutshuis, waarop het ‘Weeshuis’ is gebaseerd – het Beetshuis was (en is) gevestigd aan de Amsterdamse Keizersgracht, bij de Negen Straatjes, er zijn slechtere plekken om student te zijn; ik mocht er in de tweede helft van de jaren tachtig een paar jaar wonen – dan denk ik aan oeverloos ouwehoeren, al dan niet in de vorm van ruim met bier besprenkelde ‘vergaderingen’, de zichtbare en de onzichtbare pikorde binnen het dispuut(shuis), en het uithalen van studentengrappen.
Niemand in de stad, gebaseerd op de gelijknamige roman van mijn dispuutsgenoot Philip Huff, die geboren werd toen ik aankwam, bevat grappen die nieuw waren voor mij. Het Mondiaanspel, bijvoorbeeld, bestaat eruit om een zo kort mogelijke route te vinden van A naar B, door alleen kaarsrechte wegen te bewandelen. Dus in de Amsterdamse binnenstad stap je dan over geparkeerde auto’s en zwem je dwars door een gracht.
Dat deden wij niet. In mijn tijd beleefden wij aardigheid aan het in de gracht smijten van uit de grond losgewrikte parkeermeters (het Karel Appelspel genoemd, die smeet immers verf op het doek), het ‘rondslaan’ van auto’s (op hoge snelheid slippen op parkeerterreinen) en het tamelijk gevaarlijke dakenracen: midden in de nacht klauteren over de daken van belendende grachtenpanden.
Het loopgravenoorlogje uit de film, waarbij twee disputen elkaar bekogelen met servies, terwijl er dekking wordt gezocht vanachter gekantelde tafels, kende ik niet. Daar staat tegenover dat er niet één keer wordt gezooid, in mijn beleving toch het summum van de corporale subcultuur. Voor wie niet bekend is met deze tak van sport: zooien doe je ofwel 1 op 1, door elkaar bij de revers te pakken en tegen de grond te drukken, ofwel en groupe, waarbij de inzet meestal een vat bier is. Wie zo’n kluit bezwete mannen en vrouwen ziet duwen en trekken in een overvolle sociëteit begrijpt de prevalentie van de krentenbaard onder corpsleden.
In Niemand in de stad duikt hoofdpersoon Philip steevast met zijn hoofd tussen de benen van zijn vrouwelijke veroveringen. Ook dit verwonderde mij. In mijn tijd werd er bij mijn weten niet zozeer gebeft, als wel gepepen.
Maar het grootste verschil tussen het beeld dat van B.E.E.T.S. (het oudste, nog bestaande dispuut van het Amsterdamsch Studenten Corps, opgericht in 1879; vernoemd naar de schrijver Nicolaas Beets) wordt geschetst in Niemand in de stad en het beeld dat ik zelf heb van twintig jaar daarvoor, is het allemaal zo zoet is. Soms bitterzoet, maar vooral: zoet. Die jongens in de film vallen elkaar bij het minste geringste om de nek, huggen tot ze een ons wegen en stappen probleemloos bij elkaar onder de douche (al dan niet met een meisje erbij, dat dan weer wel).
In mijn tijd was de sfeer eerder zuur. Tuurlijk, wij waren ook ‘vrienden voor het leven’, maar we deden daarnaast erg ons best elkaar te overtroeven en niet altijd op even speelse wijze af te zeiken – die andere sine qua non van het jasje-dasjebestaan, zelfs bij een relatief soft dispuut als het door ‘homo’s’ bevolkte Beets (bij lompere disputen als Dido en Thalia ging het er harder en fysieker aan toe). De ontgroening was een oefening in vernedering, en als lid mocht je het een jaar later dunnetjes overdoen, maar dan aan de andere kant van de vergelijking.
Van dat soort fascinerend groepsgedrag is in Niemand in de stad weinig voelbaar. Halverwege wordt er eventjes over de groentijd gesproken, en het toezingen van nullen, maar dat zingen zelf duurt nog geen halve minuut, omdat de heren alweer worden afgeleid door Jacob (als enige gezegend met culturele bagage) die een ballad van Bill Evans speelt op de piano, waarop het gezelschap mistroostig voor zich uit staart, tegen het janken aan.
Janken? Zoiets dééd je niet. Janken was voor sukkels. Lachen was het devies, nep en echt, al dan niet met kiespijn. Met genoeg bier werd het vanzelf lachen.
Tijdens de bioscoopvertoning die ik bijwoonde in Amsterdam, werd helemaal niet gelachen, ook niet door de talrijke studententypes in de zaal. Daar staat tegenover: in Niemand in de stad wordt (gelukkig!) ook niet op de lach gemikt. Dit is een onderhoudend, prima geacteerd melodrama over een stel mooie jongens dat door schade en schande volwassen wordt.
Over de casting geen klachten. Hoofdrolspeler Minne Koole lijkt zelfs als twee druppels water op een dispuutgenoot van mij van destijds – Albert ‘Appie’ Bijman – en ook de andere jongens met hun halflange, vettige haartjes en hun verveelde, verwende blik in de ogen zijn uit het leven gegrepen.
In mijn tijd werd er ook nog weleens een boek gelezen, we heetten immers niet voor niets ‘litterarisch’, en over dat boek werd dan geluld, maar van dat soort ‘intelluele’ activiteiten in deze film geen spoor. Als Philip en zijn vrienden geen dispuutsgenoten waren geweest, maar reclamejongens waren bij een hip bureau, had ik het ook geloofd.
Iets wat hoofdpersoon Philip absoluut niet kan is keuzes maken. Als hij verliefd wordt op een geile studente, durft hij het niet uit te maken met zijn oude middelbareschoolvriendin. Als hij erachter komt dat zijn dispuutgenoot Jacob pathologisch liegt over zijn studie, durft hij hem hiermee niet te confronteren, en ook voor zijn eigen studie (geschiedenis) lijkt hij weinig passie op te kunnen brengen.
Een beetje brave meeloper dus, die Philip. Of, in corporaal jargon: een draaifeut. In het boek trouwens nog iets meer dan in de film. Minne Koole is zo’n vent die je, puur door zijn verschijning, van alles wilt vergeven; de Philip uit Huffs roman daarentegen is een watje, en laat zich uitmaken voor ‘klootzak’.
Laat keuzes maken, als in: een mens moet zijn eigen keuzes maken, anders wordt hij geleefd, nou net een life skill zijn waarop binnen het dispuut Beets tot in den treure werd gehamerd.
Als ik de kans had gehad, had ik die Philip destijds geen fleur gegeven. Maar ik ben dan ook een poepzure ouwe lul.
Niemand in de Stad. Regie: Michiel van Erp
Met Minne Koole, Jonas Smulders, Chris Peters, Sofie Porro, Julia Akkermans
Viktor Frölke is filosoof en auteur en schreef onder meer de corpsroman Het dispuut (2017)
> Reactie van schrijver Philip Huff: zie hier