Columns & opinie
Column: Internationalisering
donderdag 27 september 2018

Veel problemen van Nederlandse universiteiten ontstaan omdat bestuurders niet rustig thuis kunnen zitten. Voortdurend reizend van het ene continent naar het volgende zien ze allerlei dingen die zij, gelijk peuters in de speelgoedwinkel, ondanks volstrekt andere historische en maatschappelijke contexten, ook willen hebben.

Vervolgens feliciteren ze elkaar (en zichzelf) met absurde pogingen om hun instellingen tot ‘wereldspelers’ te maken door vreemde ideeën te implementeren en daarvoor unieke studies, prestigieuze leerstoelen en onvervangbare collecties op te offeren. De opgefokte internationalisering komt door het kinderachtige streven om te worden als iemand anders. Alleen vliegtuigmaatschappijen en reclamebureaus hebben daar baat bij.

Universiteiten zijn echter altijd internationaal geweest, omdat jongeren op zoek naar kennis en verdieping vanouds aangetrokken worden door faciliteiten en individuen die maar op één plaats bestaan. Andreas Gryphius (1616-1664), een van de grootste Duitse dichters van de zeventiende eeuw, die de ervaringen van zijn generatie in de Dertigjarige Oorlog in onvergankelijke verzen gegoten heeft, studeerde zes jaar in Leiden. Hier raakte hij bevriend met zijn landgenoot Christian Hoffmann von Hoffmannswaldau (1616-1679), een andere grondlegger van de barokpoëzie, toen iedereen de zojuist ter plekke verschenen Discours de la méthode van Descartes bediscussieerde, en vertaalde Vondel. Niemand weet of Gryphius de colleges Bijbels Aramees volgde, die mijn voorganger Constantijn L’Empereur, geboren te Bremen, getuige oude roosters destijds gaf, maar het idee voor zijn meestersonnet Die ewig helle Schar kreeg hij vast bij zonsopgang op het strand van Katwijk.

Decanen en rectoren zouden ontspannener aankijken tegen de eeuwige, oncontroleerbare wisseling van bloei en neergang door te stoppen met het drukke gedoe en op vanitas-gedichten uit die periode te mediteren, met een schedel, een brandende nachtkaars en een overrijpe granaatappel op hun designerbureaus.

In plaats van het academische tafelzilver in de uitverkoop te gooien als een winkel op het punt van faillissement, om door steeds lagere intellectuele drempels alsmaar grotere massa’s aan te lokken, moeten ze het hebben van studenten die weten wat ze willen en bereid zijn om voor een bepaald iemand of een zeldzame opleiding de nodige moeite op zich te nemen: beurzen regelen, naar het buitenland verkassen, zich in een nieuwe taal bekwamen. Er komen mensen met geweldige cv’s voor Leidse colleges die verder nergens in Europa gegeven worden (en die bureaucraten elk jaar willen afschaffen), maar men ondersteunt eerder zuipevenementen dan huisvesting.

Het is de essentie van wetenschappelijke vorming om in uiteenzetting met verschillende benaderingen de eigen stijl te vinden. Dat vergt persoonlijkheden alsmede een rijkgeschakeerd en mondiaal complementair onderwijslandschap.

De klassieke curricula in Oxford bieden een brede, ietwat speelse scholing van verwerken, samenvatten en argumenteren in het gewaad van een pittige disciplinaire studie met ruime aandacht voor primaire bronnen (ik viel toen meer op door in undergraduate-essays voetnoten te gebruiken dan door wekelijks Shakespeare-sonnetten en politieke speeches in het Latijn en Grieks te vertalen).

Duitsland heeft dankzij het Protestantse Bildungsbürgertum en de idealistische filosofie een grotere waardering voor hermeneutische vraagstukken bezijden het vierkante millimeterwerk dan de Angelsaksische wereld. Aan de Vaticaanse speciaalinstituten ontvangen masterstudenten op tentamens vaak hele A4'tjes nauwkeurig commentaar, om sterk uiteenlopende niveaus op peil te krijgen, en wordt de voertaal geregeld pas tijdens de eerste bijeenkomst vastgesteld.

Nederland had een illustere traditie van filologische opleidingen op een stevige empirische no-nonsense grondslag, die Leiden ooit tot het Mekka van de talen maakte – voordat men ‘excellent’ wilde worden. Mijn belevenissen in al deze culturen probeer ik door te geven, zodat anderen die met hun biografieën kunnen verbinden.

Dat universiteiten heterogeen moeten blijven, betreft ook het personeel. Door jarenlange inteelt lijken sommige vakgroepen op open instellingen, maar diversiteitsafdelingen zouden overbodig zijn als men steeds internationaal de beste staf zou benoemen. Die hoeft men niet te dwingen om zich suf te schrijven met subsidieaanvragen; men mag wel eisen dat ze fatsoenlijk Nederlands leren en de geest van hun nieuwe werk- en leefomgeving appreciëren. Een onverwisselbaar landelijk karakter is, zoals me op mijn niet weinige batavofiele momenten bewust wordt, de beste bijdrage aan de internationale wetenschap.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde