Columns & opinie
Column: Generaties in de wetenschap
donderdag 26 april 2018

Op de universiteit heerst een andere beleving van tijd. Hier rijpen regelmatig verlegen achttienjarigen binnen enkele jaren tot mondige wetenschappers. Wil en begaafdheid weten met adequate begeleiding zelfs in vaardigheidspretparken de weg te vinden naar onderwijs dat nog iets voorstelt. De constante evolutie van frisse ideeën remt tegelijk het verouderingsproces van docenten. Wie goede keuzes maakt, sterft ooit in het harnas en eindigt niet als neurotische probleempuber in de vijftig, als leeggezogen vergaderzombie dichtbij de AOW-leeftijd of als verzuurde haatproleet met pensioen.

Juist in een samenleving die onophoudelijk de leugen van een radicale gelijkheid propageert, moeten verschillen in leeftijd en gezag door een spanningsveld van afstand en nabijheid openlijk onderkend worden. Sinds mijn schooltijd minacht ik leraren die zich als grote broertjes ensceneren, zeker als daarbij een vleugje crèmelikeur in de lucht hangt. Het zijn doorgaans narcisten wier zwakke zelfbeeld naar aanbidding door jongeren snakt, net zoals er in diversiteitsdrammers, fatsoenfundamentalisten en relativismeridders altijd dictators schuilen: bij het zachtste tikje stort de keurige façade in en komt de duistere wereld erachter tevoorschijn.

Liever een houwdegen die het beste uit je haalt door je te provoceren – ‘Now you’ve met your equal!’, zei een van mijn docenten, een jezuïet, terwijl hij een wijsneuzig werkstuk van mij genadeloos fileerde en overtuigend liet zien hoe veel verder men kon gaan. Dat daagde mij uit, ik moest slikken, deed het over en dacht achteraf: ‘Zo wil ik ook worden.’

Pseudodemocratische verbroedering bevordert klantenmentaliteit, want vooral verkopers willen afstand overbruggen. Studenten (en onderwijsbureaucraten) kunnen echter nooit op tegen jarenlange inhoudelijke toewijding. De eigen leermeesters vertegenwoordigen niet slechts meningen van individuen, ze scheppen een band met het vakmanschap van verdwenen generaties dat niet zomaar te evenaren valt: via Beyer en zijn mentor Schall ben ik in één directe successie verbonden aan de grote Semitisten van de negentiende eeuw, aan Littmann, Wellhausen, Nöldeke, tot de onhandelbare Ewald, die ruzie maakte met iedereen, commentaar hoofdzakelijk gaf in de vorm van knorgeluiden en toch alle toonaangevende mensen opgeleid heeft.

Ook zweven geesten van weleer rond mijn leerstoel en werken ze door mij heen. De eerste Leidse hoogleraar Hebreeuws, Rennecher (Renecherus), een driftkop, zuiplap en zedendelinquent uit Duitsland die al gauw weer ontslagen werd, is niet bepaald het ideale boegbeeld – maar vast fijner gezelschap dan nette knuffeldocenten.

De vorming door zo’n eeuwenlange accumulatie van kennis en mores lijkt op de duurzame biologische erfenis in families, die steeds weer verrassend uitpakt. Mijn grootvader van moederskant was een succesvolle worstelaar die door een ongelukkige klap vroeg in de twintig onherstelbaar blind werd. Hij had amper mogelijkheden tot intellectuele ontplooiing, maar hij wandelde en zwom dagelijks en bleef ondanks twee wereldoorlogen vrolijk, tot hij op zijn honderdste overleed. De dames in het bejaardenhuis vonden hem nog achter in de negentig helemaal de bom.

Hoewel zijn veerkracht me enorm inspireert, staan zijn genen in mij, een onsportieve, melancholieke kamergeleerde, op non-actief. Dat ze er wel zijn, begreep ik toen ik twintig jaar geleden van Burgos naar Santiago de Compostela liep en me dat aardig lukte.

Wie aanpapt met studenten, belet hun om door wrijving hun persoonlijkheid te ontwikkelen, vanuit allerlei invloeden doordachte zwaartepunten te zetten en de nestwarmte te verlaten. Een nieuw inzicht zegeviert niet door tegenstanders te overtuigen (die zitten gekooid in hun kader en veranderen niet meer van gedachten), maar omdat die op termijn doodgaan, waarna een volgende generatie opgroeit die een beschikbaar maar nog niet geaccepteerd idee weet uit te werken.

Men schrijft voor de ongeborenen en om de doden te eren, voordat de eigen zon zinkt. Ook is een lijfelijk voorbeeld van iemand met bewezen ervaring en overwicht het beste middel om de tegenstrijdige krachten, die ten grondslag liggen aan wetenschappelijk talent, in balans te leren houden: vlijt en fantasie, ascese en passie, doorzettingsvermogen en gevoeligheid, detail en synthese, het zware en het lichte. De wens om op een geprofileerde manier te leven en tegen de wereld aan te kijken gaat meestal vooraf aan rationele instemming.

 Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde