'Kijk eens wie ik bij me heb!'
Samen met mijn oom loop ik het woonzorgcentrum waar mijn opa woont binnen. In de huiskamer zit hij niet. We vinden hem ergens achter in een gang, waar hij kromgebogen over zijn rollator in zichzelf staat te mopperen.
‘Kijk eens wie hier is!’ zegt mijn oom nogmaals. Mijn opa kijkt op. Aan de andere kant van de lange gang lijkt hij niet meer dan een klein figuurtje. We lopen naar hem toe. Hoewel we dichterbij komen, blijft hij even klein en breekbaar. In niets herken ik de sterke, trotse man die op zijn 75e verjaardag op zijn handen ging lopen om te laten zien dat het verstrijken der jaren op hem geen invloed had.
‘Kijk eens wie er op bezoek komt’, zegt mijn oom een derde keer. Mijn opa kijkt hem vragend aan. Dan lijkt hij mij pas te zien. ‘Hoi opa’, zeg ik. Hij kijkt me lang aan, maar uit zijn blik spreekt geen enkele vorm van herkenning. Hij richt zijn aandacht weer op mijn oom. ‘Ik weet niet wie dat is, André. Hoort ze bij jou?’
Mijn hart breekt een beetje. Ik wist dat dit een keer zou gebeuren, maar op de klap was ik niet voorbereid.
‘Dat is Marit, jouw oudste kleindochter!’ probeert mijn oom nog. Mijn opa kijkt me weer aan. ‘Ik herken haar echt niet’, zegt hij, meer tegen zichzelf dan tegen André. ‘Wat stom van me dat ik dat niet meer weet.’ Ik kan zien dat hij zich schaamt. We proberen hem mee te nemen naar de huiskamer om hem daar even gezelschap te houden, maar hij is boos op ons en op zichzelf en hij wil niet mee. Hij wil niets meer. We laten hem achter in een hoekje van het gebouw.
Terwijl we van hem weglopen denk ik terug aan de man die hij ooit was. Aan de ontelbare ochtenden dat hij me meenam naar het station om daar urenlang naar treinen te kijken, waar ik als peuter volmaakt gelukkig van werd. ‘Mensentrein! Spullentrein! Mensentrein!’ Aan de uitpuilende mappen waarin hij al mijn rapporten, verhaaltjes en werkstukken zorgvuldig bewaarde. Aan de keren dat ik in de Efteling een uur met hem in de rij stond om in de Python te gaan en we na afloop gewoon weer achteraan aansloten.
Ik denk ook aan de angst die hij altijd had om dement in een verpleeghuis weggestopt te worden. ‘Een lichamelijke ziekte kan ik wel hebben, als ik maar nooit geestelijk aftakel.’ Dat schrikbeeld zat hem zo hoog dat hij eens in de paar jaar een euthanasieverklaring tekende.
Daar heeft hij nu niets aan, omdat een dementerende zijn verklaringen niet kan herbevestigen. Dat hij mijn oma en het verzorgend personeel dagelijks vraagt om euthanasie doet daar niets aan af. ‘Wil je koffie of thee?’ vraagt mijn oma hem als er iemand op bezoek komt. ‘Ik wil euthanasie’, gromt hij dan.
Toen hij een halfjaar geleden negentig werd twijfelden mijn zusje en ik wat we op de kaart moesten zetten. Nog vele jaren? Dat wensten we hem bepaald niet toe. Ik geloof dat we hem uiteindelijk enkel een fijne dag hebben gewenst. Die had hij toen af en toe nog. Nu niet meer.
Mijn oom en ik lopen de huiskamer nog even in. Een oudere dame, eveneens dementerend, neemt me nieuwsgierig in zich op. ‘Kennen wij elkaar niet?’ vraagt ze. Dat klopt. Ik heb haar weleens gesproken bij eerdere bezoeken aan mijn opa. We schudden elkaar de hand. ‘Hoe heet je ook alweer? Iets met Ma…’
‘Marit’, help ik haar.
‘En je studeert Russisch, toch?’ Ik knik.
‘Zie je wel! Ik weet het nog.’
Marit de Roij is student geschiedenis en Russische studies