Achtergrond
Hé kleintje! Heb je even?
Een jonge schrijver wil zijn overleden vriend eren door diens boeken in de Bibliotheek van Alexandrië te zetten. Een voorpublicatie uit Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken, de debuutroman van Arjen van Veelen.
woensdag 11 oktober 2017
© Illustratie Gees Voorhees

Hij verscheen in mijn leven als een ronselaar. Het was nog voor de tijd van de mobieltjes. Er ging ook geen contactverzoek aan vooraf, geen chatvenster had zich aangediend. Er was geen mooie profielfoto. Ik heb sowieso weinig foto’s uit die tijd, nauwelijks conversaties op schrift, ik kan weinig hard maken.

In mijn herinnering doemde hij op in de vorm van een Ray-Ban-pilotenbril. Het gebeurde op straat, op de kasseien van de universiteitsstad Leiden, waar ik net een paar maanden woonde. Ik was zeventien jaar, het was het eerste semester. Na afloop van een college Antieke Wijsbegeerte wandelde ik naar mijn kamer. Mijn hoofd was gebogen, ik keek vast zorgelijk, maar de frons op mijn gezicht kwam van de nieuwe kennis die ik dat eerste semester aan het opnemen was.

Het ging die dag vermoedelijk over de stoïcijnen, over Seneca misschien, zijn Brieven aan Lucilius, of nee, over Marcus Aurelius, zijn Notities aan zichzelf:

Dit kun je wel zeggen van de mens en zijn leven: de duur ervan is een stip, de materie veranderlijk als stromend water; zijn waarneming is vaag, zijn lichaam bestemd om uit elkaar te vallen en tot ontbinding over te gaan, zijn ziel dolend, zijn lot ondoorgrondelijk, zijn reputatie niet op een redelijk oordeel gegrond. Kortom, al het lichamelijke is als een rivier, al het geestelijke droom en illusie. Het leven is een strijd en een verblijf in een vreemd land, en roem bij het nageslacht is vergeten worden.

Zo liep ik daar peinzend over hoe het leven een training is voor de dood en dat je elke dag moet leren te sterven; over hoe je ineen toestand van volmaakt geluk kunt geraken als je maar je angsten verliest en onafhankelijk bent van geest, immuun voor alle lotswendingen. Ik zou nu wel kunnen lachen om de ernst van mijn ziel van toen, en om de naïviteit waarmee ik die stoïcijnse dooddoeners tot me nam, als ik niet zou vinden dat je niet te gauw neerbuigend moet doen over wie je vroeger was, tenzij je accepteert dat je huidige ik dan later, op zijn beurt, uitgelachen zal worden door je toekomstige zelf.

‘Hé kleintje! Heb je even?’

Een antracieten Mercedes met Vlaams nummerbord. Het raampje was opengedraaid, ik dacht dat de bestuurder iemand anders riep en liep verder. Maar de Mercedes begon met me op te rollen.

‘Hé kleintje! Seneca!’

Toen zag ik hem, of eerst dus zijn bril. Mosgroene glazen met gouden montuur, afgetekend tegen volle, maar wat bleke wangen. Zijn arm in het raampje, wit in de najaarszon, wit dat afstak tegen zijn zwarte, opgerolde mouw, een zilveren horloge, een sigaret tussen zijn lange vingers.

‘Ben je muntjes aan het zoeken?’

Spottende mondhoeken. Een trage teug van de sigaret. Zijn hand even door zijn halfbruine, lange lokken.

Ik hield halt. Ik had hem nooit eerder gezien – ik had nooit zo iemand gezien.

Hij stelde zich voor als Tomas. ‘Zonder een “h”. Een van de weinige verstandige keuzes van mijn vader, want dat maakt een anagram voor atoms van me.’ Hij was even stil. ‘Atomen dus. Stof tot stof. Maar dat snap jij wel, je roem is je vooruit gesneld, vriend.’

De Ray-Ban keek me nu strak aan.

‘Maar weet je ook welke grote schrijver een anagram is voor toilets?’

Ik keek moeilijk.

‘Kom jongen, geen valse bescheidenheid,’ zei hij. ‘Maar soit. Ik weet hoe het is. Ik was ook de enige van mijn jaar die het antwoord wist toen de hoogleraar het vroeg. It’s lonely at the top. Iedereen die een pen kan vasthouden mag tegenwoordig maar naar de uni, vind je niet? Afijn, zoek zijn naam eens op. Of niet. Wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart: dat zou als waarschuwing vooraan in elke encyclopedie moeten staan. Bon, ter zake.’

Hij vroeg of ik hem mijn aantekeningen wilde uitlenen. Hij studeerde Literatuurwetenschap, zei hij, en volgde hetzelfde bijvak.

‘Je haalt goede cijfers, heb ik vernomen. Ik zou graag zelf naar de colleges komen, maar ik moet dezer dagen aan mijn poëzie werken, ik kan even geen afleiding gebruiken. Heb je een beetje leesbaar handschrift?’

Hij was nooit op de colleges geweest, maar hij herkende mij wel: dat deed me vanbinnen even opgloeien. En het klopte dat ik goede cijfers haalde. De beste van het jaar. Ik studeerde zeer ijverig, niet voor het tentamen, maar omdat de stof me gegrepen had, als een monnik die bij God op mondeling mag. Ik had toen nog een zeer net handschrift.

Hij beloofde de notities volgende week terug te geven, zelfde plek, zelfde tijd. Ik overhandigde hem mijn schrift door het raampje. Zijn peuk wierp hij achteloos de straat op. Raampje dicht. De Mercedes rolde weg.

‘Man in grijze Mercedes steelt college-aantekeningen keuzevak Stoïcijnen’ – slecht verhaal.

Toen ik thuiskwam en mijn huisgenoten op de bank aantrof achter de Playstation ging ik naar mijn kamertje, sloot de deur, startte de computer en wachtte tot die eindelijk verbinding had gelegd met Wikipedia. En daar zocht ik net zo lang tot ik de naam vond van de schrijver: T.S. Eliot, voluit Thomas Stearns Eliot, geboren te St. Louis, Missouri.

De dagen erna dacht ik elke keer als ik het toilet bezocht aan die merkwaardige ontmoeting.

Een week later stond hij er weer. Hij gaf de oude aantekeningen terug door het raampje. En ik overhandigde de nieuwe.

‘Hoe gaat het met je studie?’ vroeg ik, in de hoop een gesprek te openen.

Ça va, ça va,’ zei hij peinzend, terwijl hij door de papieren bladerde alsof hij bankbiljetten telde – alsof ik bij hem in het krijt stond.

Thuis constateerde ik dat hij had zitten krassen op mijn aantekeningen, in een woest handschrift dat ik nauwelijks ontcijferen kon. Soms een spottende opmerking: ‘No shit, Sherlock!’ of ‘tsssssk!’ En soms had hij een hele alinea doorgekrast, de ballpointsporen in het schrift zo diep dat het papier bijna was gescheurd: ‘zucht!! je kunt beter kleintje!!’

De weken die volgden stond hij steeds na afloop van het college op me te wachten, motor stationair, sigaret in de hand, zonnebril op, ook als het regende.

En steeds vond ik thuis gekras op mijn tekst. Heel soms een uitgebreide voetnoot op een inlegvel, waarin hij bronnen opsomde die mijn aantekeningen onmiskenbaar weerlegden. ‘Onnozelaar! niet alles geloven wat plato zegt.’

Maar af en toe stonden er ook grappen in de kantlijn en heel soms ook een uitroepteken, met in kleine letters: ‘Chapeau.’ Of: ‘plus est en vous!!’

Genoeg om mij te doen gloeien. Ik deed steeds beter mijn best op de aantekeningen, ze hadden een aandachtig publiek gevonden. Een hooghartig publiek, misschien – maar zijn verwaandheid had voldoende minzaamheid en zijn betweterigheid had iets guls. Bovendien bleken zijn correcties, steeds als ik ze in de bibliotheek controleerde, te kloppen.

Hij wist verbijsterend veel. Ik kon van hem leren, dacht ik, ik zou nu echt stoïcijn kunnen worden. Wat me weer deed afvragen waarom hij mij nodig had. Ik was vastbesloten hem die vraag, na afloop van het eerstvolgende tentamen, waar hij toch zou moeten verschijnen, voor te leggen.

Maar tijdens het tentamen verscheen hij niet in de zaal. Pas toen ik na een paar uur zwoegen duizelig naar buiten wankelde, stond hij er. Dit keer geen auto, maar een fiets. Sigaret. Zonnebril.

‘Hé kleintje, gehaald?’

Ik zei dat ik daar wel van uitging.

‘Graag gedaan. Laten we het vieren.’

Ik fietste achter hem aan naar een café in de drukke straat die van het station naar het centrum voerde. 'Eigenzorg’ heette de kroeg. Op weg naar het station was ik al vaak langs de vaalgroene luifel gelopen. De daghap was elke dag opnieuw bami, aldus het krijtbord voor de deur. In de vensterbanken stond een haag van bestofte sanseveria’s. Maar ik was er nooit eerder binnen geweest.

‘Hier kom je tenminste geen studenten tegen,’ zei hij toen hij de deur voor me openhield. Studénten – hij sprak het woord uit met grote walging.

De vloer was bedekt met bruine, versleten vloerbedekking. Achter de bar zaten de schimmen van de stad, zo leek het, halfdode zielen tussen grijsblauwe wolken van sigarettenrook. Ze draaiden hun hoofden langzaam naar me om en toen weer naar hun glas. In de hoek zat een man die binnensmonds vloekte tegen de krant.

We gingen bij het raam zitten. Het café werd gerund door een ouder echtpaar, dat zonder glimlach maar ad rem bediende. Vanuit de luwte van het café, verscholen achter de sanseveria’s, hadden we zicht op de stroom forensen. Ik speelde met een bierviltje en wachtte op wat komen ging.

Een dienblad met twee glazen wodka.

‘Omdat je iets te vieren hebt.’ Hij boog zich over het glas op tafel, slurpte de wodka die over de rand uitbolde weg. ‘À la vôtre,’ zei hij toen en sloeg het glas achterover. Ik nam aarzelend een nipje, alsof ik moest likken aan een gloeiend kooltje.

Hij droeg zwarte kleding, goed verzorgd, niet morsig. Zijn zonnebril hield hij op. Ik zag de ring aan zijn vinger. Zilver met een doodskop erop. Hij zag me kijken. ‘Keep your enemies close,’ zei hij toen.

Hij vertelde dat hij in het gehucht Roesbrugge was geboren, in de Westhoek van Vlaanderen, waar je Frankrijk letterlijk kon zien liggen. Zijn vader bestierde daar een dorpscafé waar truckers de wc volpiesten. Je had er verder niets, behalve de oude slagvelden van de Groote Oorlog, een lucratieve grenshandel in sigaretten en drank en een overschot aan inerte dwazen die alleen uitmuntten in tafelbiljart.

‘Zo’n dorp waar iedereen met enige hersens ofwel op zijn achttiende tegen een boom rijdt ofwel priester wordt,’ zei hij. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik zowel aan de dood ben ontsnapt als aan het eeuwige leven.’ Van het Vlaamse accent dat hij zou moeten hebben hoorde ik niets; heel soms strooide hij, quasi achteloos, wat idioom door zijn zinnen.

Hij bleek anderhalf jaar ouder dan ik. Maar hij had al de vermoeide wereldwijsheid over zich van een oud-officier van het vreemdelingenlegioen en hij sprak met een zelfbewustheid alsof hij interviews gaf waarop hij jaren had geoefend.

‘Een zekere vroegrijpheid in mijn wezen is te wijten aan het feit dat mijn vader me toen ik nog geen vier jaar oud was al liet helpen in ’t café. Het schijnt dat ik daar het verschil tussen goed en kwaad heb geleerd.’

Hij zei dat hij de tweedehands Mercedes 190D had gekocht van het prijzengeld van een regionale dichtwedstrijd die hij op zijn zestiende had gewonnen. ‘Leiden is een ansichtkaart, maar ’t is een aangename ansichtkaart, die voor mijn doel voorlopig volstaat. In Amsterdam zit je de hele dag in de kroeg schrijver te zijn; hier schríjf je. En als deze stad kennelijk goed genoeg was voor meneer Einstein en meneer Spinoza, soit, dan zing ik het hier ook wel even uit.’

Op de colleges kwam hij nauwelijks. Zijn studie literatuurwetenschap was een excuus om zijn dichtbundel af te schrijven, zei hij, zonder dat de mensen al te veel vragen stelden. ‘Veel steek je er niet op. De massa leeghoofden die je daar omringt bedroeft me mateloos. Al die prinsenkinderen uit de provincie die maar mogen studeren. Dan zit jij vermoedelijk beter, bij dat Grieks en Latijn. Al moet ik zeggen, als je dan toch in het verleden wilt leven, doe het dan goed, hè. Ik volg momenteel een bijvakje Akkadisch, zeg maar gerust Standaardbabylonisch. Gewoon voor de lol, non scholae, sed vitae, maar dan hebben we het dus over duizend jaar vóór Seneca zindelijk was. En geloof me, ze hadden toen een hoop minder woorden nodig om ter zake te komen. Kwam natuurlijk ook omdat ze die woorden in kleitabletten moesten krassen, dan denk je wel drie keer na voor je iets opschrijft. Maar neem nu het epos van Gilgamesj. Je leest het in een uurtje uit, maar alles zit er al in: dood, seks en een man die met zijn ziel onder de arm rondzwerft. Niet dat ’t perféct is, neen, maar beter dan onze dichters, nietwaar? Ik neem tenminste aan dat je Gilgamesj al gelezen hebt?’

Ik knikte en maakte in gedachten notities van zijn colleges. ‘Maar genoeg over mij,’ zei hij, ‘wie ben jij eigenlijk, wie is je vader, wie is je moeder?’

‘Jongen toch,’ zei hij toen ik was uitgepraat. En: ‘Och popje.’

Hij draaide naar de bar en wenkte de ober die glazen stond te wassen. En toen de wodka kwam, met een schaaltje schrale nootjes van het huis, zei hij: ‘Cheers.’

Hij sloeg het glas achterover. Ik liet het mijne staan.

‘Dus je bent net als ik op de vlucht voor een arme jeugd en voor de knellende banden van religie. Dat schept een band. En als ik zo vrij mag zijn om je woorden te parafraseren: je dwaalt nu rond in een wereld vol vrijheid, half jaloers op je leeftijdsgenoten, half walgend van hun lege bestaan. Maar je haat het vooral hoe je zelf opkijkt tegen de bevoorrechten en de gouden kindjes met hun papa’s en mama’s die de weg plaveiden. Je voelt je een communist die over de muur is geklommen naar het vrije Westen, maar die eenmaal daar juist steken van heimwee voelt om het land dat hij verliet. Je bent een dissident, een banneling, een Remi en ook een beetje een Brodsky. Niemand zal begrijpen welk gevecht je dagelijks voert. Je snakt ernaar te morsen en te zwieren, maar er is een pijn die je daarvan weerhoudt. Elke nacht word je bezocht door visioenen van afgrijselijke hellepijnen – want de hemel ben je zo vergeten; de hel, die is pas hardnekkig. Je bent als een kind dat de prachtige heliumballon nastaart die je toch echt zelf hebt losgelaten, vriend. En nu zoek je met een lamp in je hand overal in de stad naar een nieuwe god, een god die zo tastbaar is als dit.’ Hij wreef even over de houten tafel.

‘Dat is allemaal heel goed,’ vervolgde hij zacht. ‘Maar mijn vraag is of je ook gedichten schrijft. En ik bedoel geen pubergelul over herinneringen aan liefdespijn, iets mannelijks, verdomme.’

Hij boog zich dichter naar me toe en fluisterde: ‘Je moet namelijk weten dat ik me alleen omring met interessánte mensen’ – en toen sloeg hij plotseling hard met zijn hand op de tafel, de doodskopring ketste tegen het hout. De oude mannetjes keken geschrokken op.

Later heb ik me afgevraagd wat er van onze vriendschap geworden zou zijn – of ze ontkiemd zou zijn – als er een paar dagen later geen pakketje gearriveerd was. Ik herkende zijn hanenpoten. In het kleine doosje zat iets zwaars gewikkeld in een vel papier. Een zakmes van Victorinox met behalve mes ook een schaartje, een blikopener, een vijl, een kurkentrekker en een uitneembare tandenstoker van kunststof.

Op het briefje stond het volgende:

Cher Arjen de Parjen de Mont­parnasse et cetera, et cetera,

Is dit het zwaard van Damocles? Is dit een padvindersmes waarmee je de laatste geit vilt in de woestijn?? Is dit het mes waarmee je later een sinaasappel schilt in de lerarenkamer, terwijl je ziel huilt van verdriet om al je gemiste kansen tijdens je korte bestaan op aarde?

Is het… dit alles tegelijk?

Ik geloof dat ik je liet schrikken van de week.

Sorry dat ik me liet gaan.

sorrysorrysorrysorry.

sorry, zeg ik toch al.

Je m’excuse mille fois. Weet wel dat het voortkwam uit louter geestdrift. En de wodka, jajaja. Enfin, vergeef mijn eventuele zonden. Het was een waar genoegen U te zien, kleintje, ik meen het.

In onvoorwaardelijke vriendschap,

Uw T.

Het mes was te duur om door te gaan voor een ironisch studentenprul.

Later, veel later pas, bedacht ik hoe hij geschrokken moet zijn van zijn eigen uitval, die vooral voortkwam uit de angst in zijn eentje de wereld te moeten veroveren.

Zoekt niet iedereen iemand om tegen op te kijken? Zijn encyclopedische kennis voelde soms intimiderend, alsof ik tenniste tegen de wereldkampioen, maar juist dat evidente niveauverschil zorgde ervoor dat we elkaar niet per se zagen als mededingers; en daardoor durfden we elkaar dichter te naderen dan leeftijdsgenoten anders wellicht zouden doen. Hij zette ook zijn zonnebril steeds vaker af.

Wij komen van ver, zei hij steeds, dus we hebben meer te winnen. En hij gaf me nieuwe leefregels:

Speel elk spel alsof je leven ervan afhangt.

Loop altijd over straat alsof je weet waar je heen gaat.

Je moet verantwoordelijkheid nemen voor het talent dat God je gegeven heeft.

Als je in het café je hand op tafel legt, moet je je vingers spreiden, niet samenknijpen.

Trek je jas aan of uit zonder naar de knopen te kijken.

De enige liefde is blinde liefde.

Tussen de zwalkenden, de uitstellers, de spelenden, de besluitelozen en de depressieven, tussen de falers en de snoevers, tussen de bedeesden en de klootzakken, tussen alle gedoodverfde gelukkigen en de zelfingenomen zondagskinderen, stak hij af als een man die zijn eigen lot had gekozen. En hij wilde dat ik met hem op liep. Als zijn wingman, zijn buddy, zijn boezemvriend? Als zijn drinkebroer, zijn Pancho? Ik wist het niet. Maar hij had me geronseld voor een heilige strijd en ik zei ja op alles.

Arjen van Veelen (1980) studeerde klassieke talen en journalistiek in Leiden. Hij werkte tussen 2005 en 2011 als redacteur bij Mare en daarna bij NRC Handelsblad en De Correspondent.

Hij publiceerde de essaybundels Over rusteloosheid (2010) en En hier een plaatje van een kat (2013), waarmee hij de Jan Hanlo Essayprijs won.

Volgende week verschijnt zijn debuutroman Aantekeningen over het verplaatsen van obelisken. 272 pgs, €19,99