Columns & opinie
Opinie: Mens, durf te mislukken
Fouten maken mag, of nee: het moet zelfs, betoogt Norbert Peeters, en zeker in de wetenschap. Neem een voorbeeld aan de voorvechter van de faalhazen: Karl Popper.
donderdag 21 september 2017
De Amerikaanse stuntman Derek Wave laat zich van de trap vallen, 1964. © Trinity Mirror/ Mirrorpix/ Alamy Stock Photo

Niemand gaat graag op zijn muil. Maar de wetenschap moet ruimte bieden aan luchtfietsers, durfallen en faalhazen. Een onderzoeker moet het lef hebben om jammerlijk te falen.

Dat klinkt contra-intuïtief. Zeker als je tijd en moeite hebt gestoken in een theorie. Sommige wetenschappers raken daar zo verknocht aan dat zij niet openstaan voor weerlegging, laat staan hier actief naar op zoek gaan. En wees eerlijk, heb je als onderzoeker in de dop niet liever observaties die een hypothese ondersteunen, ontdekkingen die stroken met voorspellingen en experimentele resultaten die in de lijn der verwachting liggen?

Toch is trial & error een integraal onderdeel van de wetenschappelijke methode. De voorvechter voor faalhazen is de wetenschapsfilosoof Sir Karl Raimund Popper (1902-1994). Volgens het devies ‘to err is science’ onderstreept hij dat het doen van gedurfde hypotheses en de zoektocht naar weerlegging de brandstof van wetenschappelijke vooruitgang is. Deze Oostenrijkse wijsgeer staat nu in de schijnwerpers in een lezingenreeks door filosoof Herman Philipse.

Helaas kennen de meeste studenten Karl Popper en zijn roemruchte publicatie Logik der Forschung (1934) enkel als powerpointslide uit de colleges wetenschapsfilosofie. Voor velen roept zijn naam het woord ‘falsificatie’ op.

Voorbeeld: stel je voor dat een visitatiecommissie wil weten of alle studenten hun propedeuse in het eerste jaar hebben behaald. Door de tweedejaars met een propedeuse op zak te inventariseren, verzamelen zij bewijs om de stelling te ondersteunen. Wanneer zij een paar honderd studenten vinden die zijn geslaagd voor het propedeutisch examen, staken zij hun onderzoek om te concluderen dat alle studenten in het eerste jaar hun propedeuse behalen.

Hier beginnen de problemen voor Popper. Hij betoogt dat een reeks bevestigende bevindingen nooit afdoende zijn om de geldigheid van een algemene stelling te bewijzen. Vreemd genoeg was dit wel de wetenschapspraktijk van zijn tijd. Onderzoekers zagen het als hun taak om zoveel mogelijk positieve resultaten te verzamelen ter onderbouwing van een hypothese.

Popper stelt een simpele maar doeltreffende omkering van de methode voor, en geeft het voorbeeld van de witte en zwarte zwaan. Stel, een ornitholoog wil weten of alle zwanen wit zijn. Dan helpt het niet om een heleboel observaties van witte zwanen te verzamelen. Geen enkele hoeveelheid bevestigende observaties is voldoende om aan te tonen dat de stelling ‘alle zwanen zijn wit’ waar is.

Wat je wel kunt doen is bewijzen dat de stelling onwaar is. Daarvoor ga je op zoek naar een tegenvoorbeeld. Slechts één waarneming van een zwarte zwaan volstaat immers om de uitspraak te weerleggen.

Hetzelfde geldt voor de visitatiecommissie. Eén tweedejaars student die zijn propedeutisch diploma niet op zak heeft, is voldoende om de stelling ‘alle eerstejaars halen hun propedeuse’ te weerleggen. Met deze omkering laat Popper zien dat één tegenbewijs veel zwaarder weegt dan een hele reeks bewijzen vóór.

Nu was het Popper er niet om te doen om met zijn falsificatiebeginsel ambtenaren of ornithologen op weg te helpen. Zijn falsificatiebeginsel is de liniaal en pen waarmee hij probeert een harde grens te trekken tussen wetenschap en pseudowetenschap, zoals het populaire marxisme en psychoanalyse van zijn tijd.

Niet dat hij deze stromingen wilde beroven van hun bestaansrecht, Popper ageert vooral tegen hun wetenschappelijke pretenties. Beide stromingen pronken graag met geleende veren en selecteren observaties en getuigenissen die in hun straatje passen. Kenmerkend is dat zij nooit melding maken van resultaten die in strijd zijn met hun beweringen. Daarnaast tonen zij de dogmatische neiging om iedere observatie, gebeurtenis of ontwikkeling te zien als een bevestiging van hun theorie. Die zogenaamde verklaringskracht is volgens Popper eerder een zwaktebod: een slinkse poging tot immunisering voor kritiek.

Om het predicaat ‘wetenschappelijk’ te mogen dragen moet een theorie volgens Popper feilbare ideeën en toetsbare hypotheses voortbrengen. Hij schetst daarbij de ideale gang van de wetenschap. Een geleerde begint met een boude bewering. Vervolgens moet die bewering van alle mogelijke kanten worden aangevallen.

Doorstaat een hypothese meerdere weerleggingspogingen dan toont het overlevingswaarde. Dat proces van trial & error doet Popper sterk denken aan de strijd om het bestaan, zoals beschreven in het darwinisme. Weerlegbare uitspraken zijn net als organismen blootgesteld aan een onophoudelijke selectiedruk waarbij er telkens individuen sneuvelen. Alleen die uitspraken en organismen die uitblinken in hun aanpassingsvermogen blijven bestaan.

Helaas heeft Poppers falsificatiebeginsel geen halt toegeroepen aan de populariteit van pseudowetenschappelijke rimram. Sterker nog, de wildgroei aan paragnosten, voedselgoeroe’s, scientologen, Flat-Earthofielen en andere verkondigers van malarkey laat het tegendeel zien.

Ook vanuit de wetenschapsfilosofische hoek kon Popper op weinig steun rekenen. Zo merkt Paul Feyerabend (1924-1994) in zijn boek Against Method (1975) bijvoorbeeld op dat veel toonaangevende figuren uit de wetenschapscanon, zoals Galileo Galilei, zich gelukkig niets gelegen lieten liggen aan het falsificatiebeginsel.

Poppers ideaalbeeld van een wetenschapper die poogt zijn eigen hypothese onderuit te halen en bij één weerlegging zijn hypothese bij het grofvuil zet, strookt niet met de werkelijkheid. Nog gewiekster is de kritiek van Poppers leerling Imre Lakatos (1922-1974). Hij laat zien hoe Poppers falsificatiebeginsel in zijn eigen staart bijt. Het falsificatiebeginsel biedt zelf immers ook geen ruimte voor weerlegging.

Waarom is het toch nog steeds de moeite waard om je als student in Popper te verdiepen? Hiervoor vinden we een aanwijzing bij Poppers vriend, neurofysioloog en Nobelprijswinnaar Sir John Eccles (1903-1997). In zijn werk Facing Reality (1970) verklaart Eccles dat het wetenschapsfilosofische werk van Popper hem heeft bevrijd van de angst om fouten te begaan.

Deze angst leeft nog steeds bij onderzoekers in de dop. Daarbij helpt het niet dat het wetenschapsnieuws soms een schier eindeloze aaneenschakeling van succesverhalen lijkt. Als je tijd en moeite hebt gestoken in een hypothese of een nieuwe theorie, kan het bijzonder pijnlijk zijn als deze wordt neergesabeld door een ervaringsfeit. Zo pijnlijk dat sommigen star blijven vasthouden aan hun eigen gelijk. Volgens Popper moeten wij ook bij elke weerlegging van een hypothese een loftrompet afsteken. Leer te falen en vier je fouten!

Norbert Peeters is medewerker bij Studium Generale, studeerde archeologie en filosofie in Leiden. Vorig jaar verscheen zijn boek Botanische revolutie: De plantenleer van Charles Darwin.

Studium Generale heeft een filosofische collegereeks georganiseerd met de titel: Hannah Arendt en Karl Popper, over het verschil tussen feit en fictie. De komende maandagavonden geeft Herman Philipse, universiteitshoogleraar wijsbegeerte in Utrecht, een lezing. Op 25 september ‘Hannah Arendt over het totalitarisme’, 9 oktober ‘De wetenschapsfilosofie van Karl Popper’ en 16 oktober ‘Hannah Arendt over mensenrechten’. Toegang is gratis. Lipsiusgebouw, zaal 019, 19:30 – 21:00 uur