Eerder dit jaar volgde ik voor mijn Nederlandstalige bachelor met een groep Nederlandse studenten een college van een Nederlandse docent. ‘Willen jullie het college in het Engels doen?’ vroeg hij tijdens de eerste bijeenkomst.
Een doodnormale vraag, anno 2017.
Het vak was immers voor het geval er zich internationale studenten zouden melden als Engelstalig gebrandmerkt in de studiegids. Het feit dat de docent ons de keuze gaf om in onze eigen taal met elkaar te praten getuigde eigenlijk al van een zeldzame flexibiliteit. Er werd democratisch besloten het vak in het Nederlands te geven. Tenzij, zo waarschuwde hij, er een week later toch een internationale student op zou duiken. Dan zou de voertaal van het college direct worden omgegooid.
Dat is de positie die de Nederlandse taal inneemt op universiteiten. Mocht er per ongeluk iemand binnenwandelen wiens moedertaal niet Nederlands is, dan wordt ze direct en met groot enthousiasme opzijgeschoven. Sterker nog, zelfs wanneer de mogelijkheid bestaat dat er een verdwaalde internationale student een kijkje komt nemen, dan vindt alle communicatie bij voorbaat al in het Engels plaats.
Zo kwam het dat ik de afgelopen weken meerdere keren bij lezingen aanwezig was waar de taal het enige niet-Nederlandse in de zaal was. Bij dit soort evenementen zijn er altijd wel vragen die na afloop stug in het Nederlands gesteld worden door dwarse oudere mannen. Nooit door studenten. Die zijn het gewend.
De snelle verengelsing van universiteiten gaat ten koste van de Nederlandse schrijfvaardigheid van studenten, die vaak toch al te wensen overlaat. Ik hoor studiegenoten regelmatig zeggen dat ze hun werkstukken liever in het Engels schrijven, want ‘dat kan ik gewoon veel beter’. Een kreet die alle alarmbellen af zou moeten laten gaan, maar die gesust wordt met het toverwoord dat universiteiten van al hun problemen af zal helpen: internationalisering, en alle perverse financiële prikkels die daarbij komen kijken.
Engels is de taal van de toekomst, menen dezelfde mensen die vierhonderd jaar geleden riepen dat het potjeslatijn het helemaal ging maken. Wat in het Nederlands gezegd wordt, hoort toch niemand. Dat de overgrote meerderheid van de studenten in Nederland komt te werken en de Engelse taal maar sporadisch op hoog niveau zal gebruiken doet er niet toe.
Belangrijker is dat het Engels dat op universiteiten gebezigd wordt ondermaats is. We kennen allemaal docenten wier Engels zo tenenkrommend is dat we er bijna niet naar durven te luisteren, maar dat is een probleem dat met wat training en het verschuiven van generaties kan worden opgelost.
Het gaat natuurlijk om het Engels van de studenten. Dat is niet goed genoeg, en dat is ook logisch. Nederlands spreken en horen we dagelijks vanaf onze geboorte. We kennen alle finesses en nuanceverschillen van de taal, we weten hoe we onze zinnen moeten bouwen om precies te zeggen wat we bedoelen, en juist daar gaat het om in de sociale- en geesteswetenschappen.
Voor de exacte wetenschappen geldt dit minder, maar op alle andere faculteiten is een uitstekende uitdrukkingsvaardigheid essentieel. En die kun je niet van een achttienjarige met een eindexamen Engels en een paar honderd Netflix-uurtjes verwachten. Je zou die achttienjarige de taal en het onderwerp van zijn studie tegelijk kunnen leren, maar het een gaat altijd ten koste van het ander.
Het Engels is natuurlijk de lingua franca van de wetenschap. Er valt dus wat voor te zeggen om jonge mensen die worden voorbereid op een academische carrière al vanaf het begin in het Engels op te leiden. Om wetenschap te kunnen bedrijven moet je echter eerst leren nadenken, en dat gaat niet in een taal die je niet helemaal beheerst – ook al denk je op je achttiende natuurlijk van wel. Daarom zijn Nederlandstalige bachelors zo belangrijk. Eerst leren waar je vakgebied over gaat en hoe je daar zelf iets aan kunt bijdragen. Kun je daarna zoveel Engels spreken als je wilt.
Marit de Roij is student geschiedenis en Russische studies