Eens in de zoveel tijd ga ik een weekendje naar mijn ouders. Ik kom uit een Brabants dorp dat voor de gemiddelde Leidenaar zo obscuur klinkt dat ik het meestal aanduid met ‘in de buurt van Tilburg’, een stad die met name bekendstaat om haar lelijkheid – en als je er vandaan komt zal je dat in Leiden ingepeperd worden ook.
Het is een keurig dorp waar iedereen elkaar kent en netjes op de VVD stemt. Het is ook een dorp waar je na een kort bezoek meteen weer met beide benen op de grond staat. Elke licht-progressieve opmerking die ik me laat ontvallen wordt direct afgedaan als ‘D66-lulkoek’ en wanneer ik iets zeg over de openingstijden van de winkels of de rust op straat kijkt men me enkel meewarig aan. Ik moet niet denken dat ik het beter weet nu ik boven de rivieren woon.
Dat denken mensen boven de rivieren over het algemeen namelijk wel. Dat begint al op de universiteit. Ik denk dan niet alleen aan Maarten van Rossems befaamde uitspraak over de gebochelde boeren met puisten die hij langs het spoor manke ezels zag voortdrijven toen hij – wereldreiziger dat hij is – eens in Drenthe kwam, maar meer aan de nonchalante opmerkingen die er bij docenten nog wel eens insluipen.
Zo was er bijvoorbeeld die man die over provincies buiten de Randstad sprak als ‘die uithoeken van het land waar sommigen van jullie vandaan komen’. Hij voegde daar direct aan toe dat hij zelf oorspronkelijk ook uit zo’n uithoek afkomstig was, wat de boodschap eigenlijk alleen maar bekrachtigde: verhuizen naar de Randstad is vooruitgang.
Memorabel was ook die keer dat een docent tegen een Limburgs meisje zei dat ze haar naam niet goed uitsprak. De man was bloedserieus en de hilariteit die zijn opmerking in het lokaal veroorzaakte, ontging hem geheel. Zo’n intermezzo lijkt in eerste instantie vooral komisch, maar de ondertoon is serieus: de manier waarop wij hier spreken is de norm en de rest van het land past zich maar aan.
Op een iets hoger niveau vertaalt dit zich naar merkwaardige keuzes in de ondertiteling op de Nederlandse televisie. Elke zachte g en elke Twentse tongval moet worden ondertiteld, maar als iemand in plat Amsterdams staat te oreren op de vaderlandse televisie zoekt de rest van het land het maar uit.
‘De provincie’ is iets om over te lachen. Daar, ver weg van de beschaafde wereld, in de achtertuin van de stedenring hobbelen boeren en gepensioneerden achter de echte wereld aan. Mensen die ook niet beter weten. Of, erger nog, mensen van wie het bestaan voor het gemak maar even wordt vergeten. Dit viel me weer op toen ik Sylvana Simons in een talkshow hoorde zeggen dat ‘we het er inmiddels met z’n allen wel over eens zijn dat Zwarte Piet niet meer van deze tijd is’, een uitspraak zo absurd dat hij alleen gedaan kan worden door iemand die nooit buiten de grote steden komt.
Deze Randstedelijke arrogantie is niets nieuws – toen koning Willem II het Haagse leven twee eeuwen geleden verruilde voor Tilburg werd hij al weggehoond door zijn ministers – maar heeft wel serieuze gevolgen voor mensen die zo onfortuinlijk zijn niet in de Randstad te wonen.
Als Rotterdam zou zijn geteisterd door aardbevingen was de gaswinning allang verlaagd, misschien zelfs stopgezet. De mobiele bereikbaarheid van Gelderland zou binnen een oogwenk verbeterd worden als de provincie wat westelijker lag. Dat het innovatieve Noord-Brabant een belangrijke groeimotor is van de Nederlandse economie en dat de agrarische sector in de oostelijke provincies de ruggengraat vormt van diezelfde economie, daar worden in de Randstad enkel de vruchten van geplukt.
Dit begint uiteindelijk allemaal bij ons, studenten die uit verre uithoeken van het land naar een universiteit in de Randstad komen. Als wij trots zijn op onze afkomst en niet veranderen in onze leraren keert het tij vanzelf. Ze weten hier niet beter.
Marit de Roij is student geschiedenis en Russische Studies