Columns & opinie
Column: Macrodoelmatige managerklonen
donderdag 23 februari 2017

Vanwege de toenemende banalisering van het onderwijs dat men tegenwoordig verkoopt, komt hét centrale vermogen van het menselijk brein steeds minder tot zijn recht: abstract denken. Toch zijn systemen als zodanig altijd intrigerend: de emergentie van complexiteit uit primitieve onderdelen en de ‘spookachtige werking op afstand’ (zoals raak verwoord door onze oud-collega Einstein, ook als auteur een stilist van betekenis) waardoor hele structuren zich plots aan elkaar aanpassen, bieden eindeloos stof voor contemplatie.

Het tweede fenomeen, convergentie, is tevens een gevolg van taalcontact en houdt me professioneel weleens bezig. Zo vertonen de afzonderlijke talen van het antieke Syrië-Palestina, onder andere het Hebreeuws, het Aramees en het Phoenicisch, in principe hetzelfde overkoepelende grammaticale bouwplan. Met behulp van een vergelijkend perspectief komt men bij de analyse zelfs van beperkte, fragmentarische corpora uit dat gebied aardig ver en kan men de losse taalfeiten, uiteraard onder inachtneming van de vele gevallen van variatie in de details, in een coherent geheel plaatsen.

Convergentie verklaart daarnaast een groot deel van de ingrijpende veranderingen op de universiteit van de afgelopen jaren. Er was ongetwijfeld niet één iemand die al die troep gewild had; het komt doordat heel verschillende figuren – kruideniers, hipsters en punkers inbegrepen – opeens op een uniforme manier beginnen te denken zodra ze een bepaalde functie krijgen. Juist in een klein land met veel onderlinge contacten gaat dat razendsnel.

De managerklonen die op deze manier ontstaan, dragen dan opvallend vaak brandweerrode dassen van slechte kwaliteit (behalve de laatste hippies die aan hun oude geloof in de vrije liefde nog een neurotische afkeer tegen burgerlijke dresscodes hebben overgehouden), te strakke pakken en wel erg puntige schoenen; ze gebruiken woorden als ‘macrodoelmatigheid’ of ‘majeure operatie’ en vinden dat een ‘plan van aanpak’ beslist de bekroning van het menselijk bestaan is.

Vervolgens worden overal ongeveer dezelfde opleidingen, soortgelijke onderzoeksprogramma’s en eendere administratieve top-down-structuren ingevoerd en wordt dat als een geweldige ‘efficiencyslag’ geprezen.

De organisatorische esthetiek speelt daarbij een grotere rol dan de financiële overwegingen die iedere keer als voorwendsel dienen. Al die voortdurende herschikkingen leggen immers veel beslag op de waardevolste resource die een universiteit heeft, namelijk ieders tijd en kracht, en zijn daarom uiteindelijk peperduur.

Maar managers willen net als kinderen door hun gelijken serieus genomen worden, niet door het wetenschappelijke veld. Ze brengen elke dag uren in dezelfde vergaderingen door, komen in één gezamenlijke denkwereld terecht en houden een identieke habitus erop na. Vervolgens borrelt er nog over de meest absurde opvattingen vanzelf een consensus op en durft niemand meer een eigen koers te varen.

In Leiden koesterde men nog niet lang geleden de naïeve ambitie om ‘Harvard aan de Rijn’ te worden – het resultaat lijkt eerder op ‘UU/UvA aan de Trekvliet’. Daarentegen zou het op langere termijn verstandiger zijn om in te zetten op een eeuwenlang beproefde reputatie in de traditionele vakken, het bestaande intellectuele kapitaal anticyclisch te beleggen en op het hoogste niveau precies de disciplines te bevorderen die elders in Europa nauwelijks nog bestaan.

Het is mijn stellige overtuiging dat dit bestuurlijke groepsdenken in de toekomst materiaal zal bieden voor leerzaam antropologisch en sociologisch onderzoek. Dan komt het misschien van pas dat die vreselijke rode dassen vanwege hun hoge gehalte van synthetische vezels tot in eeuwigheid bewaard zullen blijven.

Een serieuze vorm van diversiteitsbeleid in de academische wereld zou dus vooral de algehele convergentie doelgericht moeten doorbreken en denken en leven op de meest uiteenlopende manieren stimuleren. Het is de essentie van tenure om zich een instelling met mensen te permitteren die mogen zeggen wat ze maar willen, mits ze daar rationele argumenten voor aanvoeren. En bijvoorbeeld introverte medewerkers hebben het nu door de constante overprikkeling van de mail-, gespreks- en vergadercultuur een stuk moeilijker dan anderen en worden zelfs als ‘asociaal’ afgestraft.

Een veel radicalere divergentie zal dan ook – naast een rijkgeschakeerd aanbod van oriënterende disciplines en een grotere emotionele binding – het belangrijkste kenmerk zijn van de universiteit van morgen.

Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde