Wetenschap
Wat zegt de wetenschap?
Mare dook in de wetenschappelijke literatuur over laptops in de collegezaal. ‘Er is weinig bewijs dat technologie je beter laat leren. Er is wel bewijs dat het leren juist in de weg zit.’
donderdag 22 september 2016

Het grote probleem van laptops is dat je er zoveel meer mee kan dan alleen maar aantekeningen maken. Elk college heeft wel een dipje in de spanningsboog, en dan zijn Facebook, Japanse tentakelporno en computerspelletjes slechts één klik verderop.

Je dénkt misschien dat je goed kunt multitasken, en dat even een berichtje tussen de aantekeningen door geen kwaad kan. Dat heb je dan vrijwel zeker mis, blijkt uit de diverse studies naar laptopgebruik in de collegezaal.

Gemiddeld scoren de laptoppers slechter dan de schrijfblokkers. Niet veel, maar wel significant, en wel in meerdere studies. Zelfs als jij immuun zou zijn, dan hebben je medestudenten er nog last van. Bij een Canadese studie scoorden de mensen die uitzicht hadden op een scherm met internetvensters gemiddeld een vol punt lager op een toetsje over het college. Optie: verban de laptoppers naar één kant van de collegeruimte.

Nu valt er op die onderzoeken wel het een en ander aan te merken. Zo stammen er nogal wat laptoponderzoeken uit het begin van deze eeuw, toen er speciale laptopklassen werden opgezet om optimaal gebruik te maken van de veelbelovende nieuwe technologie. Daar heb je weinig aan als je hier in Leiden niet in zo’n klas zit. Over het gebruik van tablets valt op dit moment nog maar weinig te zeggen, al lijkt het erop dat studenten met een iPad minder snel wegsurfen dan laptoppers.

Het kan ook zijn dat er een verschil is tussen de studenten die met een laptop of een notitieblok aankomen, en dat dat verschil de lagere cijfers verklaart. Sommige studies zijn gebaseerd op zelfrapportage (‘Hoeveel procent van de tijd zit je te Facebooken?’), en anderen op wel erg lage aantallen proefpersonen; de Canadezen hadden er 39. De algehele conclusie is echter dat afleiding mensen afleidt, en dat geloven we eigenlijk wel.

Stel nu, echter, dat we te maken hebben met een bijzondere studentenpopulatie die volkomen ongevoelig is voor de verleidingen van de laptop, en het apparaat alleen maar gebruikt om aantekeningen te maken? Daar is opvallend weinig experimenteel onderzoek naar gedaan.

De beroemdste studie, uit 2014, is van Princeton-psychologe Pam Mueller. Zij liet het lot bepalen welke studenten een laptop of een pen kregen, en vergeleek de verschillen. Wat blijkt? De laptoppers schrijven veel meer op, maar scoren vervolgens slechter op de toetsjes. Vermoedelijk komt dat juist dóórdat ze meer opschrijven; ze schrijven ook letterlijk op wat de docent zegt. Met andere woorden: ze gedragen zich als typemachine, in plaats van als een leermachine die bedenkt wat er moet worden opgeschreven.

En als je nu tegen de laptopgebruikers zegt dat ze daar rekening mee moeten houden, en moeten proberen om echt aantekeningen te maken? Dan maken ze nog steeds dezelfde fout. ‘Er is weinig bewijs dat digitale aantekeningen je effectiever laten leren. Er is wel bewijs dat het leren in de weg zit’, vat Mueller de stand van zaken samen, in een overzichtsartikel dat binnenkort verschijnt in het vakblad Trends in Neuroscience and Education.

Dat klopt ook wel, als je naar de onderzoeken kijkt. Die uitkomst sluit ook heel mooi aan bij de nostalgische gevoelens van docenten en andere oude mensen, die menen dat studenten vroeger véél minder afgeleid waren. Als pen en papier goed genoeg waren voor henzelf, dan moeten de snotneuzen van nu het daar ook maar mee doen. Die aansluiting is een beetje té mooi. Hoeveel slechter scoren de computeraars precies? In een studie aan de University of California in Irvine scoorden de studenten met laptops precies gemiddeld, en de mensen met papier ietsje hoger dan gemiddeld. 0,1 standaarddeviatie hoger, om precies te zijn. Bij Muellers proef scoorden de computers -0,1, en de penners + 0,2 standaarddeviatie vanaf het gemiddelde.

Zo’n z-waarde laat zich niet eenvoudig omrekenen in een cijfer. De voornaamste reden dat onderzoekers het over z-waardes hebben in plaats van cijfers, is nou juist dat je een zeven op Irvine niet één op één kan vergelijken met een B- op Princeton. Het idee erachter is echter niet zo moeilijk: als je alle cijfers van de studenten uitzet in een grafiek, met op de x-as het cijfer en op de y-as hoe vaak dat cijfer voorkomt, dan verwacht je een klokvormige grafiek. De meeste studenten zitten ergens rond het gemiddelde, uitschieters met hoge of lage cijfers zijn zeldzamer. De onderkant van de klok zit op twee hele standaarddeviaties, drie voor wie strenger is. Een tiende standaarddeviatie is, gezien de tentamenuitslagen bij de meeste vakken, niet schokkend veel. Visueel gezien: de computeraars zitten gemiddeld ietsje links op de bovenkant van de klok, en de penners ietsje rechts.

Wie slechte cijfers haalt, lost dat probleem waarschijnlijk niet op door de computer thuis te laten. Haal je goede cijfers met laptop? Ga daar dan vooral mee door. Tenzij de docent het verbiedt, natuurlijk.