In mijn ‘Resultaat- en Ontwikkelingsgesprekken’ met een recent afgezwaaide, nogal postmodern ingestelde wetenschappelijk directeur kreeg ik naar aanleiding van onze regelmatige meningsverschillen over concrete feiten vaak te horen: ‘Wij doen niet aan waarheidsvinding.’ (Met name zodra overduidelijk bleek dat hij het mis had.)
Deze uitspraak is, los van de bekende logische tegenstrijdigheid dat de relativist wel meent zelf gelijk te hebben, in een juridische context zoals een beoordelingsgesprek natuurlijk volstrekt bizar. Maar de reikwijdte ervan is behoorlijk groot: wat gebeurt er als wetenschappers ‘niet aan waarheidsvinding doen’?
De problematisering van het concept waarheid in de Geesteswetenschappen gedurende de afgelopen decennia heeft namelijk ingrijpende gevolgen – niet alleen voor de inhoud, maar ook voor de specifieke manier waarop wetenschap beoefend wordt.
Wie brieven, artikelen en boekbesprekingen van bijvoorbeeld filologen uit de negentiende eeuw leest, proeft onmiddellijk tot welke hartstocht het geloof in objectieve waarheden – al gaat het slechts om een miniem grammaticaal detail – kan leiden. Als de waarheid een statige burcht is, een schitterende stad op een heuvel, dan wil je immers niet dat die bezet wordt door de verkeerde mensen (in wetenschappelijke termen: door de verkeerde school); je pleegt een aanval en schopt die lui eruit.
Bij de heersende paradigma-cultuur is dat volkomen anders. Daar neemt een vrijblijvende discussie de plaats van de waarheid in. Zo’n discours komt, net als de smalltalk bij conferenties, op een gegeven moment op gang, men sluit zich tijdelijk aan en gaat weg zodra iets nieuws interessanter lijkt. Tegelijk vervangt een pluraliteit van methoden zonder een gezamenlijk centrum de vaste canon van onderwerpen, zoals talen of bronnen, die vroeger de identiteit van de geesteswetenschappelijke vakken door de eeuwen heen hebben gewaarborgd.
Met de overgang van erkende thema’s en het streven naar meesterschap naar efemere vragen en theoretische kaders die vooral een doel op zichzelf lijken, eroderen de traditionele disciplines. De grote monografie of het werk dat uitblinkt door coherentie (aus einem Guss) en duurzaamheid (aere perennius) raakt ondergesneeuwd door slordige congresbundels die een debat met verschillende focussen afbeelden maar meestal helemaal geen resultaten bevatten. Echter, interdisciplinariteit veronderstelt disciplinariteit.
Deze inhoudelijke veranderingen gaan gepaard met nieuwe organisatievormen. De gevolgen zijn regelmatige grootschalige herschikkingen van onderwijsprogramma’s, herprofileringen van onderzoeksdomeinen en het opzetten van multidisciplinaire netwerken en onderzoeksverbanden. Zo wordt het gemakkelijker om in te spelen op de snel veranderende paradigma’s, maar de directe consequentie is, naast een enorme administratieve rompslomp, dat vaste banen vervangen worden door tijdelijke contracten.
Het zou, althans wat de Geesteswetenschappen betreft, prima mogelijk zijn om kleinschaligere tijdelijke onderzoekssubsidies te verlenen (dus niet altijd al die miljoenenbedragen) en meer vaste posities te creëren. Alleen vereist dat laatste een stabiele vakcultuur en daarmee een geringere noodzaak om voortdurend een slagvaardig beleid te voeren, terwijl decanen en rectoren dat meestal juist wel willen.
Het systeem dat daardoor ontstaat, produceert grote aantallen zeer gespecialiseerde postdocs met steeds dezelfde formele cv-points maar relatief geringe kansen op een langdurige loopbaan. Het resultaat is nog meer activisme, nog meer competitie, nog meer keurige mainstream en minder durf, minder diepgang, minder concentratie.
Tot slot hebben de inhoudelijke en organisatorische gevolgen van een puur op uitwisseling van zienswijzen en niet op waarheidsvinding gerichte wetenschapsbeoefening implicaties voor de onderlinge omgangsvormen. Wetenschappers komen elkaar binnen hun groeiende netwerken in steeds wisselende rollen tegen: als auteurs en reviewers, aanvragers en beoordelaars, congresorganisatoren en sprekers. Daardoor ontstaat een lauwwarme aardigheid om de verschillende loyaliteiten niet te schenden. Maar deze aardigheid leidt geenszins tot dezelfde passie als de ouderwetse strijdcultuur, waarbij mensen extra scherp bleven door uiteen te zetten hoe het écht zit.
Zijn dit niet allemaal redenen om toch meer ‘aan waarheidsvinding te doen’?
Holger Gzella is hoogleraar Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde