Wetenschap
Boven de pot snuiven
Tijdens een internationaal congres lieten Leidse farmacologen hun collega’s asperges eten, waarna ze vervolgens de stank van hun plas moesten beoordelen. ‘Sommige deelnemers voelden zich er toch wat ongemakkelijk bij.’
Bart Braun
woensdag 17 februari 2016

Er staan twee groene asperges naast elkaar te plassen. De linker snuift, en ruikt iets geks. ‘Langzaam drong het door tot Arnie dat hij naast een kannibaal stond’, aldus het onderschrift. De cartoon van Patt Kelley verwijst naar een bekend verschijnsel: het eten van asperges zorgt ervoor dat je urine gaat stinken. Het is een geur die in de wetenschappelijke literatuur vergeleken wordt met rottende kool, in de Amerikaanse pers met stinkdierwalm, en door de Franse schrijver Marcel Proust met parfum. ‘Zelf vind ik het lastig om precies te omschrijven’, vertelt farmacoloog Coen van Hasselt: ‘Maar aangenaam ruikt het niet.’

Wie die lucht niet kent, is niet alleen. Een vrij groot gedeelte van de mensen mist het vermogen om het te ruiken, al zijn wetenschappers er nog niet uit hoe groot dat gedeelte precies is. In 2011 traceerden Amerikaanse wetenschappers één veranderd DNA-kraaltje op chromosoom nummer 1: als daar een foutje staat, kun je de stank niet ruiken.

Het onvermogen om één bepaalde geur waar te nemen komt wel vaker voor: de vakterm is ‘specifieke anosmie’. De geur van truffels – niet te verwarren met die van de uit aardolie gemaakte smaakstof die in truffelolie zit – is voor sommigen onruikbaar: de duurste paddenstoel ter wereld heeft voor hen de smaak en textuur van stopverf. Een andere bekende anosmie betreft een deel van de geur van koriander. Mis je de juiste geur-receptor, dan smaakt het plantje alleen maar naar zeep.

Bij asperges lijkt het er overigens ook op dat er behalve niet-ruikers ook niet-uitscheiders zijn: mensen bij wie de stofjes uit de plant niet worden omgezet in onwelriekende zwavelverbindingen, maar in iets anders. Welke verbindingen precies is nog onduidelijk, al deed een groep Britten in de jaren tachtig een poging om synthetische aspergeplasgeur te maken, for science.

Van Hasselt: ‘Er is wel wat literatuur over asperges, maar ook nog een hoop dingen die we niet weten. Voor een jaarlijks groot farmacologencongres zochten we een experiment dat we daar konden uitvoeren, en samen met Amerikaanse collega’s kwamen we uit op een aspergeproef.’

‘We’ zijn Van Hasselt, collega Jeroen Elassaiss-Schaap en hun hoogleraar Piet Hein van der Graaf. Hun afdeling bij het instituut voor geneesmiddelenonderzoek LACDR houdt zich bezig met het ontwikkelen van wiskundige modellen van hoe geneesmiddelen zich in het lichaam gedragen. Samen met Amerikaanse onderzoekers zetten ze een experiment op om te kijken hoe asperges dat doen.

De bezoekers van het congres kregen instructies mee. ‘We wilden dat ze verschillende hoeveelheden asperges aten, omdat we iets wilden leren over de dosis-responsrelatie. Ze moesten dus invullen hoeveel asperges ze op hadden, en elke keer als ze naar het toilet gingen, moesten ze even ruiken hoe smerig ze het vonden. Dat moesten ze uitdrukken in een cijfer van één tot vijf. Ik was zelf niet bij het congres, maar ik begreep dat sommige bezoekers zich er toch wat ongemakkelijk bij voelden.’

Het doel was om een klinische studie uit te voeren: een onderzoek waar ook nieuwe medicijnen aan moeten voldoen. ‘Als je zo’n studie opzet, moet je je houden aan heel strakke regels en protocollen. Die hebben we hier allemaal netjes gevolgd: het voorstel is zelfs langs de ethische commissie gegaan, en we hebben heel systematisch alle informatie verzameld, net zoals je dat bij een echte trial zou doen.’

Een probleem met de proefopzet is dat mensen natuurlijk niet precies dezelfde cijfers geven aan de geur van hun plas. ‘Het is subjectief: wat voor de één een vijf is, is voor de ander een drie. Daar hebben we wel rekening mee gehouden in ons model. In elk geval zie je bij iedereen die het kan ruiken een vergelijkbaar verloop over de tijd: vlak na het eten zijn hun scores nog laag: de één waardeert dat met een nul, bij de ander is de score een één. Dan schiet het cijfer omhoog, en na een paar dagen is de stankscore doorgaans weer terug op het oude niveau.’

Uit de data bleek dat de concentratie stinkstofjes in de plas gemiddeld elke 3,3 uur halveert. Van Hasselt: ‘Er zitten wel grote verschillen tussen de proefpersonen; dat maakte het lastig om naar andere dingen te kijken. Wij vroegen ons af of leeftijd nog verschil maakte, of etniciteit, of dat er een verschil is tussen mannen en vrouwen. Ik denk wel dat als je meer data hebt, je daar ook grip op kunt krijgen.’

Het is nog niet zover, maar het zou zomaar kunnen dat de data uiteindelijk met bakken tegelijk binnenstroomt. De proefopzet leent zich namelijk heel erg goed voor citizen science: iedereen kan asperges koken, en iedereen kan snuiven boven de wc-pot. Van Hasselt: ‘Scholen zouden het als practicum kunnen doen bij de biologieles, studenten geneeskunde of farmacologie zouden het kunnen doen als onderdeel van een vak waarbij ze zelf ook de studieopzet moeten verzinnen. Je zou via een centrale website alle data kunnen verzamelen, en dit alles beter begrijpen. Maar het is niet aan mij om zoiets op te zetten. De Amerikanen hadden wel die insteek, en onze afdeling is aan het kijken of we er een practicum van kunnen maken voor de studie biofarmaceutische wetenschappen. Het zou heel leuk zijn als je dit zo zou kunnen gebruiken.’

Maar is het niet handiger om zo’n proef te doen met een stof die iedereen kan uitplassen en ruiken? ‘Dit was niet de meest simpele keuze, inderdaad. Je hebt te maken met twee dingen die je dosis-responscurve beïnvloeden, dat maakt het wel lastiger. Aan de andere kant, als we iets met een simpeler stofje als cafeïne hadden gedaan, dan was het minder interessant geweest, want daar is al veel meer over uitgezocht. Deze proef brengt onze kennis wel weer een stapje verder.’