In de praktijk van Wout de Wit de laudatiesmid is altijd wat te doen. ‘Iedere werkdag (uitgezonderd schoolvakanties) krijg ik een mail’, zegt De Wit in zijn luxe studio met uitzicht over de Lange Mare, ‘van een wanhopige hoogleraar die dezelfde dag een laudatio moet houden en die geen idee heeft wat hij nu weer tegen deze kandidaat moet zeggen. Wij produceren dan binnen een half uurtje een aantrekkelijke lofrede.’
Wat is er voor nodig? ‘Ik zeg altijd: stuur me om te beginnen wat oude mailtjes op van de kandidaat. Het maakt niet uit waar ze over gaan, maar mensen beginnen al te gniffelen als ze horen hoe jong en afhankelijk de kandidaat ooit was.’ En als ze die mails niet meer kunnen vinden, zijn er altijd standaardpassages. De Wit leest voor: ‘Gisteren grasduinde ik door mijn e-mails en stuitte op een e-mailconversatie tussen ons uit het begin van onze samenwerking. En daar spraken we al het vermoeden uit dat u vandaag hebt bevestigd.’
Het is niet nodig om op de inhoud van het proefschrift in te gaan: ‘Laten we eerlijk zijn, zo’n laudatie is er toch vooral voor de familie. En die hebben net 45 minuten vol onbegrijpelijk geredekavel over onderzoek achter de rug. Die zitten niet te wachten op nog meer wetenschap.’
Ook last De Wit na de inleiding over de e-mails graag een passage in waarin geklaagd wordt over de enorme tegenslagen die er onveranderlijk zijn geweest: NWO wilde geen geld geven, binnen de universiteit gaan de fondsen naar de verkeerde hoogleraren, het type wetenschap in de dissertatie is te weinig modieus om echt te kunnen aanslaan. ‘Dit alles kan natuurlijk gegoten worden in de vorm van lof voor de kandidaat én promotor, die nooit voor de makkelijke weg hebben gekozen.’
Daarna kan de laudatie ingaan op wat voor prachtige tijdschriftpublicaties de promovendus en de begeleiding over het onderzoek hebben gepleegd. ‘Het is belangrijk dat in een laudatie de doorslaggevende rol van de promotor terloops steeds ter sprake komt’, zegt De Wit. ‘Hij – of zij, maar laten we eerlijk zijn! – is immers de opdrachtgever.’ Als er een tweede promotor is, of een copromotor, moet die wel terloops worden genoemd – ‘de meeste contacten had je natuurlijk met collega X’ –, maar daarna hoeft verder niet op diens bijdrage te worden ingegaan.
Hierna mag er een passage komen vol lof voor de vele buitenacademische activiteiten van de kandidaat. Dat ze zo behulpzaam is geweest bij de organisatie van belangrijke internationale congressen. Dat hij zo’n animerende rol speelde tijdens de gezamenlijke lunches van de promovendi van de afdeling. ‘Iedere promovendus doet zulke dingen, en als hij ze niet heeft gedaan, vindt niemand het erg dat ze worden genoemd.’
Het slot van een oratie is vaak wat delicaat. ‘Daarin worden de naaste familieleden betrokken, die de kandidaat in al die moeilijke tijden hebben bijgestaan, hoe zeer hij of zij door de promotor ook gedwongen was tot diep in de nacht door te werken.’ Het probleem is vaak dat de promotor zelf ook geen idee heeft wie die naaste familieleden zijn. Is er een partner? Zijn er zelfs kinderen? Leven de ouders nog? ‘We kunnen eventueel aanvullend detectivewerk doen’, zegt De Wit, ‘maar daar zijn natuurlijk wel extra kosten mee gemoeid.’
Marc van Oostendorp is hoogleraar fonologische microvariatie