Wetenschap
De bijen blijven
Europa komt bestuivende insecten tekort. Toch is er reden voor voorzichtig optimisme, vertelt bijen­onderzoeker Koos Biesmeijer. ‘Het mooie is dat iedereen iets kan doen om te helpen.’
Bart Braun
woensdag 3 juni 2015

Trots laat Koos Biesmeijer foto’s zien van metselbij-eitjes in een rietje. Om de paar centimeter heeft de mama-bij een ei gelegd, om het daarna op te sluiten met een klein muurtje van zand en spuug. In zijn tuin in Oegst­geest hangt een bijenhotel vol zulke muurtjes: ‘Vanaf april vliegen ze rond, en nu zijn ze alweer druk aan het metselen.’

Zijn hele carrière heeft hij bijen bestudeerd. Eerst als gedragsonderzoeker in Utrecht en de VS, waar hij bestudeerde hoe honingbijen elkaar vertellen waar de lekkerste bloemen staan. Dat doen ze met een dansje. Nobelprijswinnaar Karl von Frisch ontdekte die dans negentig jaar geleden, maar Biesmeijer wist er nog nieuwe dingen aan te ontdekken. ‘Gewoon, door goed te kijken.’

Hij stapte over naar ecologisch onderzoek: bestuivers, planten die bestoven worden, en hoe die twee elkaar beïnvloeden. In 2006 schreef hij – toen nog vanuit de universiteit van Leeds – een artikel in Science over de achteruitgang van de bijen. Zowel in Nederland als Engeland was het aantal bestuivende insecten gedaald, en in Engeland liep die daling parallel met een daling in het aantal planten dat door insecten wordt bestoven. Het leverde honderden nationale en internationale media-optredens op, waarin hij zijn zorgen uitsprak over een dreigende ‘bestuiverscrisis’.

Dat is niet iets waar alleen bloemenknuffelende natuurliefhebbers zich druk over moeten maken. Insecten bestuiven planten, en mensen eten graag planten. Ongeveer twee derde van onze landbouwgewassen wordt geheel of gedeeltelijk door insecten bestoven. Als we dat zelf moeten gaan doen, worden zaken als fruit, koffie en chocola onbetaalbaar.

Negen jaar later is Biesmeijer wetenschappelijk directeur van Naturalis en bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Dat levert een drukke werkweek op. ‘Het directeurschap kost vier dagen per week, en het onderzoek drie dagen.’ Zijn laatste publicaties gaan alweer over de achteruitgang van bestuivers. Je verwacht een sombere onderzoeker, die ieder jaar zijn lievelingsonderwerp verder ziet verkruimelen.

Maar dat valt mee. Het grote verschil zit hem in de tijdspanne waar je naar kijkt, legt hij uit. De afgelopen tachtig tot honderd jaar hebben bestuivende insecten enorm op hun lazer gekregen. Tenminste, voor zover we dat nu kunnen zeggen, want afgezien van die Von Frisch waren er toen niet zo gek veel mensen met bijen bezig in die tijd. Biesmeijer: ‘Van de meeste soorten zijn er domweg geen gegevens beschikbaar. Onderzoek aan Scandinavische klaverweiden laat zien dat het bestuiversbestand minder divers is dan vroeger, en dat juist gespecialiseerde insecten, die maar één of enkele plantensoorten bezoeken, zeldzamer of verdwenen zijn.’

Op de kortere termijn – sinds de jaren negentig – ziet het er beter uit. Er verdwijnen soorten uit Nederland, maar er komen er ook nieuwe bij; zuidelijke bijen die naar het noorden trekken nu het klimaat opwarmt, bijvoorbeeld. ‘Min of meer in balans’, zoals Biesmeijer het omschrijft. Dat komt deels doordat de kwetsbaarste soorten al het hoekje om zijn, natuurlijk. Maar als we alleen daarover praten, doen we onze inspanningen tekort, schreef hij begin dit jaar in een rapport over de Europese bijen. ‘Het verminderen van milieuvervuiling, natuurbehoud en betere landbouwpraktijken hebben wellicht een positief effect. Ook is het tempo waarin ons landschap verandert afgenomen.’

Is de angst voor een bestuiverscrisis dan volkomen ongegrond? Nee, want voor de jaren tachtig stond Europa er stukken beter voor. De landbouw komt miljarden bestuivers tekort, rekende hij vorig jaar met een internationaal team van wetenschappers uit. Dat is niet iets dat boeren op kunnen lossen door honingbijen te huren of hommelnestjes te kopen.

Om te beginnen zijn wilde bestuivers moeilijk misbaar: bijna de helft van alle bestuivingen komt van hun kant. Ze vergroten ook de kans op bestuiving: bij slecht weer blijven honingbijen binnen, bijvoorbeeld. Als er wilde bijen, hommels, zweefvliegen en vlinders bij een akker of boomgaard kunnen, leidt dat tot een stabielere oogst en een hogere productie.

Verder hebben de honingbijen zo hun eigen problemen. Ziektes, kevers, mijten, landbouwgif. ‘Wat de precieze reden is dat een volk sterft is vaak moeilijk te achterhalen. Studies van de Voedsel-en Waren Autoriteit wijzen uit dat de zwaar onder vuur liggende landbouwgiffen slechts heel zelden de oorzaak zijn van acuut verlies van een honingbijenvolk.’ De komende jaren gaat Biesmeijer onderzoeken waar het wel aan ligt, al vreest hij dat het meestal een combinatie van opstapelende problemen zal zijn. ‘De imker zelf, voedselgebrek, gif, mijten.’

Het aantal kolonies is niet gedaald, maar imkers hebben het wel moeilijk. ’Als een imker ’s winters een derde van zijn volken is verloren, kan hij dat ’s zomers wel rechttrekken. Daar hebben de boeren echter weinig aan: juist in de lente staan planten als appels, peren, kersen en koolzaad in bloei, en dan zijn de kolonies nog aan het herstellen. Een imker kan daarnaast niet eeuwig volken blijven splitsen.’

Er gebeurt echter steeds meer om de bijen te helpen. ‘Mensen voelen zich beter in een groene omgeving, en als je die aanlegt, ontstaat een bijenlandschap. Als er een snelweg wordt verbouwd, denkt de aannemer mee over hoe de nieuwe weg bijvriendelijker kan worden gemaakt – dat was tien jaar geleden nog ondenkbaar. Ik zie allerlei dingen gebeuren die we in de jaren zeventig, toen ik opgroeide, niet deden. De kwaliteit van het water en van hoe we omgaan met onze omgeving is beter.’

Op één punt na dan. Op zijn tafel ligt een rapport over de verwachte gevolgen van klimaatverandering op hommelsoorten. Hommels zijn – in tegenstelling tot de meeste insecten – niet koudbloedig. Ze produceren hun eigen warmte, en hebben dat vachtje om die warmte vast te houden. Ze zijn koude-aangepast, zoals hij het noemt. En als er minder kou is, krijg je ook minder hommels, vooral in Zuid-Europa.

Voor andere bijensoorten ziet de toekomst er minder slecht uit. ‘Maar het is onwaarschijnlijk dat we ooit terugkomen op het niveau van begin twintigste eeuw. Het mooie is dat iedereen iets kan doen om te helpen. Zelfs als je alleen een balkon hebt, kun je daar bloemen op zetten. De landbouw zal moeten proberen om systemen te bedenken waarbij de opbrengsten hoog blijven, maar de bestuivers niet sterven. Voor weidevogels zou je kunnen besluiten dat je een groot reservaat aanlegt. Dan kun je vervolgens de rest van je grond superintensief en vogelvijandig bewerken, in theorie. Bij bijen werkt dat niet, want je hebt ook de wilde soorten nodig om een goede bestuiving te krijgen.’ Daarom zijn bijen nou net zo interessant, vertelt hij. ‘Ze zitten tussen ons en de natuur in, en tussen ons en de landbouw. En dan zijn ze nog wetenschappelijk interessant ook!’