Wetenschap
Vliegende teletijdmachines
Archeoloog Tesse Stek bekijkt de resten van het Romeinse rijk zowel in als boven het veld. Door zijn onderzoek met drones komt het verhaal dat Rome de beschaving bracht onder spanning te staan.
Bart Braun
woensdag 10 september 2014

Als je in de Italiaanse regio Molise precies op het juiste moment een luchtfoto maakt, kun je meer dan tweeduizend jaar terugkijken in de tijd. Graan groeit namelijk ietsje langzamer als er resten van muren onder staan. Dat is maar één of twee weken per jaar goed te zien.

De truc is om er net op dat moment bij te zijn, en om dat mogelijk te maken gebruikt archeoloog Tesse Stek een drone. Zijn DJI Quadrocopter kan voorgeprogrammeerde trajecten afleggen en foto’s maken, en past in de kofferbak van een auto. Het is veel makkelijker, sneller en goedkoper dan luchtfoto’s maken met een bemand vliegtuigje, en Stek doet het om te onderzoeken hoe het Romeinse rijk vorm kreeg en uitbreidde.

‘Ons beeld van hoe de Romeinse kolonisatie van veroverde gebieden verliep, is altijd sterk bepaald door de geschreven bronnen van de Romeinen zelf. Die zijn echter pas achteraf geschreven: zo’n twee à driehonderd jaar later. Die schrijvers blikken terug vanuit het perspectief van hun eigen tijd. Mijn onderzoek gaat over hoe die geschreven bronnen zich verhouden tot wat er volgens de ongeschreven bronnen – de archeologie, dus – gebeurde.’

Volgens de boeken speelden de Romeinse steden een grote rol in het succes van het rijk. ‘Ze werden gesticht in het barbaarse achterland, en daar vandaan kon de cultuur en beschaving zich verspreiden. Het idee dat de Romeinen ergens een stad plantten en vervolgens het achterland helemaal opnieuw indeelden ging misschien soms op, in de keizertijd (die begon ongeveer tegelijk met onze jaartelling, red). Dat beeld paste ook bijzonder mooi bij allerlei vroeg-twintigste-eeuwse koloniale ideeën, en is daarom omhelsd door archeologen en historici.’

‘In ons onderzoeksproject probeer ik aan te tonen dat de kolonisatie daarvoor juist volgens een ander systeem verliep, namelijk door middel van een netwerk van plattelandsgemeenschappen. Het beschavingsidee – de stedelijke cultuur versus de barbarij – komt daardoor onder spanning te staan. In onze onderzoeksgroep proberen we een puur archeologisch beeld te krijgen van wat er gebeurde op het moment dat een gebied veroverd wordt door Rome. We kijken daarbij naar het hele landschap, ook de kleine nederzettingen en forten. Met dat onderzoek hebben we kunnen aantonen dat, terwijl de verwachte steden archeologisch bijzonder moeilijk te vinden zijn, juist dorpen een belangrijk deel uitmaakten van de nieuwe kolonie. Het wonen in plattelandsgemeenschappen was duidelijk niet voorbehouden aan ‘inheemsen’. Deze koloniale dorpen zijn soms even groot als, of zelfs groter dan, het vooronderstelde urbane centrum van de kolonie.’

Steks werk bestaat niet alleen uit het programmeren van zijn drone. Hij maakt ook gebruik van een klassieker uit de archeologische gereedschapskist: scherven rapen. Als boeren hun velden ploegen, raakt de ploeg regelmatig archeologische vindplaatsen. Deze archeologische resten komen dan aan de oppervlakte te liggen. De opperarcheoloog stuurt een lading studenten het veld in om dat systematisch af te struinen op zoek naar potscherven, botten, onherkenbare stukken roest, potscherven en nog meer potscherven.

‘Als je veldlopers een hoge concentratie van dat soort dingen vinden, weet je dat het een site is. Je kan wat zeggen over de chronologie, omdat je de voorwerpen kan dateren. Je weet echter nog niet wat het karakter van die locatie is: daarvoor heb je plattegronden nodig.’

De gangbare manier om een plattegrond van een vindplaats te maken is door flink te gaan graven tot je op de resten van muren komt. Dat wordt echter lastig als je de archeologie van een compleet landschap wil bestuderen. Stek en zijn Nederlands-Italiaanse team vergelijken twee onderzoeksgebieden waar een vroeg-Romeinse kolonie werd geplaatst, met het omringende landschap. Dat allemaal onderzoeken is wat lastiger dan één oude tempel of een scheepswrak. Het totale onderzoeksterrein van één zo’n kolonie is grofweg al negenhonderd vierkante kilometer groot, waarbinnen al meer dan honderd archeologische sites zijn opgespoord door de studenten. ‘Die kun je niet allemaal op gaan graven’.

Dat is dus waar de drones van pas komen: ‘zo’n foto geeft heel veel informatie in één klap. De informatie die we nodig hebben, is dat er koloniale dorpen en forten waren. Dat kun je op deze manier snel aantonen. Zo’n foto van een graanveld neem je in twintig minuten, en elke andere manier kost je jaren werk - en heel veel geld. Het nadeel van luchtfoto’s is dat je niet weet uit welke periode de strepen in het graan dateren. Daarom moet je nog steeds af en toe een kleine opgraving doen. De vliegtuigjes zijn vooral een efficiënte aanvulling op het bestaande onderzoek, en geen vervanging’, benadrukt de archeoloog.

Wat is het mooiste resultaat? ‘We hebben dorpen gevonden waarvan gedacht werd dat ze inheems waren, dus van vóór de bezetting door de Romeinen, maar waarvan wij hebben kunnen aantonen dat ze juist door Romeinse kolonisten bewoond werden. Die zaten dus niet in de stad of in hun eigen boerderijtjes met hun eigen akkertjes, volgens het traditionele beeld.’

De Leidse resultaten worden in Italië met gemengde gevoelens ontvangen. ‘Het verhaal over het grote Rome dat de beschaving bracht, is daar een deel van het zelfbeeld. In dat verhaal is het beeld van Romeinen als geciviliseerde stedelingen heel belangrijk. Aan de andere kant heb je juist mensen uit de gekoloniseerde regio’s die de archeologie gebruiken om hun zelfstandigheid te benadrukken. Die zijn uiteraard bijzonder gecharmeerd van dit nieuwe beeld, waarin hun voorouders een stuk minder achtergesteld uit de verf komen. Op populair niveau wordt je onderzoek daardoor al gauw voor iemands karretje gespannen. Het roept in ieder geval emoties op.’