Wetenschap
Een geniale pionier
In het Nederlands-Indië van de negentiende eeuw deed arts Adolphe Vorderman onderzoek naar het verband tussen de ziekte beriberi en het eten van verschillende soorten rijst. Leids epidemioloog Jan Vandenbroucke stofte zijn aantekeningen af. ‘Het was schitterend.’
Bart Braun
woensdag 15 mei 2013
© Rijksmuseum voor Volkenkunde

o af en toe komt het nog voor in Nederland: beriberi. Meestal bij alcoholisten, en heel soms bij zieke oude mensen. De symptomen zijn verwarrend voor dokters: soms hartfalen, soms verlammingen, weinig plassen. De dokter die de zeldzame ziekte niet herkent en de patiënt doorstuurt naar een hospice, moet dat vergeven worden. Eenmaal in handen van goede verzorging knapt de patiënt ineens geweldig op.

Dat komt door het eten: beriberi ontstaat door een gebrek aan vitamine B1. Tegenwoordig moet je als westerling behoorlijk beroerd eten om beriberi op te lopen, maar door de eeuwen heen was de ziekte een enorm probleem, met name in Azië. Desondanks duurde het tot het einde van de negentiende eeuw voordat duidelijk werd dat het iets met voeding te maken had.

De ontdekking dat beriberi een gebreksziekte is, en niet wordt veroorzaakt door een ziekmaker van buitenaf, staat in de schoolboeken op naam van de Nederlander Christiaan Eijkman. De kippen in Eijkmans laboratorium ontwikkelden beriberi toen ze ander voer kregen, en dat zette hem uiteindelijk aan tot een serie experimenten. Daarin stelde hij vast dat iets dat in ongepelde rijst zit – maar niet in gepelde, witte rijst – de ‘anti-beriberifactor’ bevatte. Het leverde hem een gedeelde Nobelprijs op, samen met de Brit Frederic Hopkins, die vitamine A en D ontdekte.

Zo werken Nobelprijzen, en zo werken schoolboeken. In het echt staan wetenschappers vrijwel altijd op de schouders van reuzen, of in elk geval mede-onderzoekers. In het geval van Eijkman waren dat er meerdere, maar vandaag beperken we ons tot Adolphe Vorderman.

‘Vorderman en Eijkman hebben elkaar over beriberi gesproken. Dat kan ergens ’s avonds, op een veranda in het toenmalige Batavia (nu Jakarta, red.) zijn geweest, eind negentiende eeuw’, vertelt epidemioloog prof.dr. Jan Vandenbroucke. ‘Vorderman merkte toen op dat hij nooit gevallen van beriberi had gezien in gevangenissen waar de mensen ongepelde rijst te eten kregen.’

Vandenbroucke werd tijdens een sabbatical te Oxford gewezen op Vordermans werk. ‘Een Britse collega dacht eigenlijk dat het om een experiment met soorten rijst ging. Dat was niet zo, het was een beschrijvend onderzoek, maar het was wel schitterend. Ik heb zelden iemand gelezen die zo op zijn hoede was om zichzelf niet te begoochelen, en om niet begoocheld te worden.’

In een recent artikel in het Journal of the Royal Society of Medicine zet Vandenbroucke de aanpak op een rijtje. Om te kijken of zijn idee wel klopte, schreef Vorderman eerst een aantal gevangenissen aan met een uitgebreide vragenlijst, zonder ze te vertellen waar hij naar op zoek was. Hun antwoorden bevestigen zijn vermoeden. Vandenbroucke: ‘Stap 2 was een grote rondreis. Hij is waarschijnlijk in wel honderd gevangenissen geweest om te zien hoeveel beriberi daar voorkwam. Hij nam ook onaangekondigde kijkjes in de keuken, om te beletten dat de rijsthandelaren daar ineens andere rijst neer zouden leggen.’

Vorderman nam monsters van de rijst mee, en legde die genummerd voor aan rijsthandelaren in de hoofdstad. Pas nadat die met hun conclusies over de rijstsoort kwamen, koppelde hij die conclusies aan de gegevens van de gevangenisartsen over het aantal beriberi-gevallen – en vond een heel duidelijk verband. ‘Hij heeft alles gedaan om te voorkomen dat hij in zijn classificatie zou worden beïnvloed. Het was geen experiment, maar toch zou je het dubbelblind kunnen noemen’, aldus Vandenbroucke.

‘Vordermans opzet trof mij, omdat ik hetzelfde meerdere keren per jaar moet vertellen aan mensen hier in het Leids Universitair Medisch Centrum die onderzoek willen gaan doen. Zij hebben vrijwel altijd de neiging om te oordelen als arts over hun patiënten, en daar zit altijd wat fingerspitzengefühl bij. Elk individu is immers anders; als twee mensen dezelfde licht verhoogde bloeddruk hebben, kan een arts prima concluderen dat dit voor de één niet zo ernstig is en geen behandeling behoeft, en voor de andere wel – afhankelijk van de andere karakteristieken van die persoon. Dat is prima in de geneeskunde, dat moet zelfs. Maar in een wetenschappelijk onderzoek niet! Je moet een procedure opstellen die transparant is, die voor de buitenwereld – de lezers van je onderzoek – garandeert dat altijd hetzelfde oordeel over een patiënt getrokken wordt, zonder enige mogelijkheid van beïnvloeding in de richting van "gewenste" resultaten.

‘Zelfs als dat voor een specifieke patiënt niet het meest nauwkeurige oordeel is. Wij propaganderen al jaren dat onderzoekers daarover moeten nadenken, maar Vorderman had daar geen opleiding in gehad. Hij gaf avant la lettre inzicht in hoe je wetenschap moet doen. Woorden als bias en vertekening kende hij niet, maar hij had het wel door. Geniaal, eigenlijk.’

De bevindingen van Eijkman en Vorderman werden niet bepaald juichend ontvangen. Sommige mensen die over de gezondheidszorg in Nederlands-Indië gingen, vatten de conclusies op als een beschuldiging dat gevangenen ongezonde voeding kregen, en vielen hun onderzoeksmethode aan. Eijkman heeft jarenlang kritiek van hem en andere wetenschappers gekregen voordat hij eindelijk, in 1929 pas, zijn Nobelprijs zou krijgen.

Vorderman heeft dat niet meer meegemaakt, hij stierf in 1902.