Studentenleven
Column: Donderpreek
woensdag 13 maart 2013

Ik verlaat het FSW op een regenachtige dag. Het stormt en het is koud, en aangezien ik een leven heb geleid in onze westerse welvaartmaatschappij waarin ik armoede noch honger, ziekte noch geweld ervaren heb, vat ik dit op als een gigantisch onrecht. Waarom spannen de meteorologische processen in onze atmosfeer zich niet in om mij van zo onaanstootgevend mogelijk weer te voorzien? Waar betalen we dan belasting voor, ik geef toch aan het goede doel, ik scheid mijn afval toch, et cetera? Wanneer ik de hoek om loop blijkt dat het weer nog afgrijselijker is dan ik aanvankelijk dacht. De regen striemt mijn gezicht. Mijn haar vormt spontaan één enorme klit. Mijn lippen barsten open als eeuwenoude fresco’s. Ik haal diep adem, en grom vanuit mijn tenen tegen mezelf: ‘Wat een kutweer.’

Daar, als een goddelijke verschijning, als de Maria in Beatrijs die een menselijke vorm aan heeft genomen, staat opeens een oude vrouw. Ze heeft een grijsgroene boodschappentrolley aan de hand en draagt een geruite rok. Het lijkt erop alsof iemand een vogelnest heeft aangevallen met een lijmpistool en dit toen op haar hoofd heeft gedeponeerd. Ze is een heel typische Leidse bejaarde, maar haar ogen branden bijna uit haar hoofd van woede.

‘Wat zeg je!’ roept ze, en het is zeer duidelijk een uitroep, geen vraag.

Ik ben heel goed in vloeken zonder publiek, maar kan mijn Rebel Without a Cause-façade niet ophouden tegenover zoveel pensioengerechtigde toorn. ‘Niks’, mompel ik beschaamd.

‘Ik hoorde je wel!’ fulmineert ze. ‘Wat een taalgebruik!’

Ik doe hard mijn best om niet quasi-nonchalant met mijn ogen te rollen. Er komt een preek aan; ik voel het aan mijn water, dat op het moment voelt alsof het voor minstens de helft uit regenwater bestaat. Deze dame is hoogstwaarschijnlijk een afgevaardigde van de Bond Tegen Vloeken. Het ergste wat er ooit over haar lippen is gekomen is waarschijnlijk een vurig ‘drommels!’ geweest, onder zeer uitzonderlijke omstandigheden. En misschien zelfs dat niet.

‘Wat is er dan zo erg aan?’ vraagt ze. Geen preek: een discussie.

‘Het regent’, haal ik mijn schouders op, want ik pretendeer dan wel heel blasé te zijn, maar ik kan niet van gesprekken met oude mensen weglopen, helemaal niet als ze heel intense meningen hebben over dingen die de rest van ons beschaafde mensen nog niet interesseren.

‘Wat is er dan zo erg’, herhaalt de vrouw, ‘aan dat concept dat je het als scheldwoord gebruikt?’

Ik kijk de vrouw verbaasd aan. Ze ziet eruit alsof ze in 1922 geboren is. Ik stoot een zeer eloquente heuuhhh-klank uit. De vrouw beschouwt dit duidelijk als bekentenis van onwetendheid, want ze schuift haar voeten wat uiteen, en vervolgt: ‘Meisje, als je zo’n woord gebruikt, dan zeg je twee dingen. Je zegt dat je ondersteboven bent van een beetje regen, en je zegt dat je jezelf niet respecteert. Is dat het waard, hmm? Is het het waard om je eigenwaarde te grabbel te gooien omdat het weer je niet bevalt? Je eigenwaarde en decennialange emancipatie?’

Ik staar haar aan.

Flashbacks naar mijn scriptieonderzoek ontvouwen zich als feministisch-literaire kaleidoscopen. Ik stamel iets over intentie, over reclaiming the word. De vrouw schudt nogmaals haar hoofd en vervolgt haar weg, haar boodschappentrolley ratelend op de stenen. Zodra ze buiten gehoorsafstand is bel ik onmiddellijk een vriendin.

‘Zegt zo’n oud vrouwtje op straat dat ik geen kutweer mag zeggen want daardoor respecteer ik mezelf blijkbaar niet, terwijl ik hartstikke feministisch ben’, hijg ik verontwaardigd.

Waarop de vriendin zegt: ‘Wat lullig.’

Anne van de Wijdeven